In de lounge zaten roodverbrande toeristen onderuitgezakt in chesterfieldbankjes. Meryl keek hen aan zoals ze Julia de eerste keer in Alberico’s had aangekeken: liefdeloos. Zwijgend wandelden ze over de boulevard. De zee was zo zwart als de nacht erboven, een paar lichtjes van vissersboten zweefden in de duisternis, de straatverlichting spon draden van goud en zilver.
Oscar van den Boogaard, De heerlijkheid van Julia, 186