De kinderparty was in mineur geëindigd. Het feestvarken had zich misdragen en was door zijn op en top gespannen moeder naar bed gestuurd, waarna een na een de gastjes beteuterd het pand vroegtijdig hadden moeten verlaten; ze werden opgevangen door opgetrommelde ouders in auto’s met draaiende motor. Het laatste vriendje werd, na nog eens anderhalf uur met de nintendo van zoonlief (huilend in bed) te hebben zoekgemaakt, door een kleerkast opgehaald – en eerlijk gezegd, die had een alcohollucht verspreid van heb ik jou daar. Woedend was hij. ‘Wat is me dat hier voor een feestje!’ en ‘Kom mee!’ balkte hij tot zijn zoontje, dat, de ogen betraand, ook niet meer goed wist wat er aan de hand was. De moeder van het verwijderde feestvarken lag huilend op de canapé, een sigaret die nog nasmeulde in de asbak op het salontafeltje. Een vader des huizes was in geen velden of wegen te bespeuren. En toen had die alcohollucht verspreidende bodybuilder, met zijn peuter in z’n kielzog, het pand verlaten – ‘Wat is me dat hier voor een feestje!’ (hij sprak alleen maar zinnen met uitroeptekens uit) – en keihard de deur achter zich dicht gesmeten. De aan de voordeur bijzonder hoopvol bevestigde verjaardagsfeestversiering was op het trottoir gevallen en lag daar, de volgende ochtend, toen ik er voorbij kwam op mijn weg naar het station, nog.