zondag 18 maart 2012

Rob Molin, Lieve rebel. Biografie van Adriaan Morriën

Een paar maanden geleden herlas ik Het kalfje van de gnoe, een bundel korte stukjes (‘miniaturen’) van Adriaan Morriën. Het boek stond al vele jaren in mijn bibliotheek en ik was vergeten dat ik het al eens gelezen had – in 2003, zo blijkt uit mijn lectuurlijst. De verhalen bevielen me in die mate dat ik de door Rob Molin geschreven biografie van Morriën, Lieve rebel, niet kon laten liggen toen ik hem in De Slegte aantrof. Dat lijvige boek heb ik nu achter de kiezen en voor ik – alweer –  vergeet wat ik gelezen heb (een mens vraagt zich voortdurend af: waartoe, al dat gelees?), wil ik toch eerst een paar indrukken neerschrijven.

Eerst en vooral is het op zich eigenaardig dat Adriaan Morriën amper drie jaar na zijn overlijden zo’n lijvige biografie heeft gekregen. Rob Molin, al vele jaren een Morriën-exegeet en -specialist, was er dan ook al geruime tijd mee bezig. Meer zelfs: hij heeft vele malen met Morriën gesproken – waardoor (a) hij zelf in de biografie aanwezig is en (b) de mogelijkheid bestaat dat Morriën zijn biograaf heeft gestuurd. Al is dat laatste zeker niet onomstotelijk het geval want je krijgt toch niet het gevoel dat Molin zijn onderwerp spaarde. Maar echt zeker dat de biografie niet – minstens voor een deel – geautoriseerd is, ben je natuurlijk niet.
Dat is niet zonder belang want Morriën was – als ik mag vertrouwen op hoe Molin hem voorstelt en waarom zou ik dat niet – geen ongecontesteerd figuur.

Als hij op het eind van zijn leven een belangrijke plaats in de Nederlandse letteren bekleedde, dan niet op basis van een indrukwekkend oeuvre. Neen, Molin toont aan dat het schrijverschap van Morriën vooral een gemankeerd schrijverschap is geweest. Aan intenties en ambities ontbrak het de man niet, maar hij was vooral goed in uitstellen. En hij moest uiteindelijk vrede nemen met het feit dat hij vooral op de korte baan goed was. Morriën was niet de schrijver van doorwrochte romans – wat toch altijd de heimelijke ambitie van een bellettrist is; hij bleef vooral een recensent, een stukjesschrijver, een zeer onregelmatig producerende dichter. Zijn belangrijkste boeken zijn een niet al te lijvige Verzamelde gedichten en twee als privédomeindeel uitgegeven bundelingen van (soms lichtelijk gefictionaliseerde) autobiografische fragmenten en schrijversportretten. Adriaan Morriën was vooral goed in veelbelovend zijn. Hij moest dan ook het lot ondergaan van de talentvolle kunstenaar op wie niet wordt gewacht: kort voor de oorlog vertrokken in pole position en gelauwerd binnen en buiten de grenzen (in Duitsland), moest hij kort erna dulden dat hij werd voorbijgestoken door zijn concurrenten. Waarop hij niet altijd even sportief reageerde. Over Reves katholicisme schrijft hij: ‘de ratten betreden het zinkende schip’; tegen Mulisch kijkt hij aan als tegen een pretentieuze en droge (pseudo)geleerde; een venijnige ruzie vertroebelt zijn oorspronkelijke vriendschap met Hermans. Jaloezie? Naijver? Neen. Of zo wordt het toch niet door Molin voorgesteld. Het is veeleer zo dat Morriën een taal spreekt – en schrijft – die nu eenmaal niet of minder aansloeg in het Nederland van zijn dagen. En vooral: hij verlummelde ontzaglijk veel tijd – terwijl zijn collega’s niet stil zaten.

Verlummelen. Met vrouwen bijvoorbeeld. Zo treedt Morriën uit deze biografie wel als het meest memorabel naar voren: zijn omgang met vrouwen was op zijn zachtst gezegd merkwaardig, of dan toch opmerkelijk. Behalve aan zijn vroeg gestorven moeder was hij aan niemand trouw, maar hij zag wel heel veel vrouwen graag. Zijn echtgenote, moeder van zijn twee aanbeden dochters, zag zijn promiscuïteit – onder het motto ‘Alles kan als het met beider instemming gebeurt’ – met lede ogen aan, ging zelf ook haars weegs en scheidde uiteindelijk van hem. Maar op het einde van zijn – en haar – leven trok zij weer bij hem in en verzorgde hem liefdevol en geduldig. Ondertussen was Morriën flierefluitend door zijn potente leven getrokken, vooral lonkend naar jong grut en naar deernes die voor ingewikkelde verdrieten vertroosting zochten bij de vertrouwenwekkende rijzige witte man-met-donkere-stem die zij in hem zagen, een rol die hij voortreffelijk speelde. Niets kon hem trotser stemmen dan de misvattingen op de literaire bijeenkomsten die hij met zijn aanwezigheid vereerde: was het meisje aan zijn hand nu zijn dochter of – later – zijn kleindochter? Neen, dat was zij dus niet.
Ik lees die miniatuurtjes van Het kalfje van de gnoe graag – dat is zeker ook te danken aan het feit dat het een best of is. En ook sommige van de stukken in Plantage Muidergracht, waar ik nu mee bezig ben, wijzen op een onmiskenbaar literair talent. Maar Morriën is zeker geen geniale schrijver en het feit dat hij zo kort na zijn dood een biografie heeft gekregen, kan dan ook enkel worden verklaard vanuit de maatschappelijke rol die hij heeft gespeeld en zijn vroeg verworven en lang volgehouden status van éminence grise: het belangrijkste gedeelte van zijn werk had hij al afgeleverd nog voor hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt – maar hij werd toch nog negentig en bleef zeer lang alert.

Molin heeft alles als een trouwe Eckermann opgezocht, verzameld, opgeschreven. Hij slaagde erin een lange episode in de (Noord-)Nederlandse letteren te evoceren, maar zijn relaas is misschien toch iets te afstandelijk om echt tot op het eind boeiend te blijven. Al moet toch gezegd dat ook deze biografie je doet blíjven lezen: een mensenleven is hoe dan ook spannend en hoe zeker je ook bent van de uiteindelijke afloop (je kent de sterfdatum en je stevent in je boek af op de laatste bladzijde) – je wilt weten hoe het uiteindelijk die persoon, met wie je toch vrij grondig kennis hebt gemaakt, zal vergaan.