donderdag 13 februari 2020

LVO 104


Over de eerste acht jaren van het huwelijk van mijn ouders, tot mijn geboorte in 1961 en dan nog een eind daarna natuurlijk, weet ik nagenoeg niets. Ik tast in het duister. Het was ook een duistere tijd, denk ik. Mijn ouders moeten het bijzonder moeilijk hebben gehad, mijn vader met zijn gezondheid en mijn moeder met de eindjes aan elkaar knopen. Ze wisten het hoofd boven water te houden.

De naoorlogse relance was volop aan de gang. De Wereldtentoonstelling van Brussel in 1958 trok in vele familiefotoalbums een spoor. Niet in het onze. Of mijn ouders een bezoek hebben gebracht aan de grootse demonstratie van vooruitgangsoptimisme, weet ik niet. Ik heb er nooit een relict van gezien, noch heb ik hen er ooit iets over horen vertellen – terwijl dat toch in veel familieoverleveringen vaste prik was.

In weerwil van de beeldvorming en de indoctrinatie was met Expo 58 de Gouden Tijd nog niet echt aangebroken. De winters van '61 en '62 waren beenhard – aan de Belgische kust was de zee dichtgevroren. De Schoolstrijd woedde en grote stakingen stelden het regime op de proef. De Koude Oorlog bracht de wereld aan het wankelen, maakte de mogelijkheid van een apocalyps tastbaar.

In haar doctoraalstudie over Expo 583 belicht Johanna Kint het filosofisch en ideologisch klimaat van die tijd. Het toeval wil dat twee sombere publicaties waar zij aandacht aan schenkt allebei in mijn geboortejaar werden gepubliceerd. In From Uto to Nightmare wijst Chad Walsh op de paradox tussen enerzijds de talrijke verwezenlijkingen die de mensheid had bewerkstelligd op het vlak van techniek, wetenschap en gezondheid, en de mogelijke verwezenlijkingen die nog wachtten, en anderzijds het feit dat de twintigste eeuw toch ook werd gekenmerkt door atoomdreiging, de uitputting van de grondstoffen, de toenemende overbevolking en twee gruwelijke oorlogen, met mogelijk nog een derde in het verschiet. Een gelijkaardig geluid bij Fred Polak, die in datzelfde jaar 1961 in The Image of the Future een somber toekomstbeeld ophing: de mens dreigt het slachtoffer te worden van zijn eigen uitvindingen – technologie en wetenschap dragen niet bij tot de verwezenlijking van het beste in de mens. Polak waagde zich aan een reeks voorspellingen die tien jaar later in het Rapport van de Club van Rome zouden worden bevestigd: ‘Zo is er de gestage “vooruitgang” op het vlak van militaire technologie, op gevaar af van de totale destructie van de aarde en van de mensheid. Zo zijn er de verspilling en uitputting van de energiebronnen van de aarde en de uitputting van deze planeet als gevolg van de toenemende wereldbevolking, met als ultieme alternatieven honger, oorlog of beide. De industriële automatisering brengt het gevaar van verdere mechanisering, steeds groter wordende werkloosheid en “spiritueel dodende” vrijetijdsbesteding met zich mee. De technocratische massacultuur leidt, ook in westerse democratische landen, tot de depersonalisering van de mens en het verlies van de “homo humanus”.’4

Voor mijn moeder gingen die jaren grotendeels op in zwangerschappen en het ter onzekere wereld brengen van haar vijf kinderen. Het eerste kind werd al in 1954 geboren, amper – of niet eens? – een jaar na het huwelijk, de volgende vier zagen het levenslicht in 1955, 1956, 1958 en 1961. Van zelf gaan werken en voor brood op de plank zorgen zal niet of nauwelijks sprake zijn geweest. Op een foto waarop ik mijn broer en zus herken, op de leeftijd van vijf of zes jaar, draagt een amper dertigjarige vrouw een baby op de arm: dat zal ik dan wel zijn. Mijn moeder ziet er bleek en getrokken uit. Veel overschot heeft zij niet, wellicht is zij oververmoeid.

Mijn vader sukkelde al van voor zijn huwelijk van het ene fysieke ongemak naar het andere. Tuberculose, aantasting van de oogzenuw, talrijke breuken als gevolg van een verkeersongeluk. Daarvoor en tussendoor zal hij wel zijn bezigheden hebben gehad. En zijn fierheid. Ik weet dat hij wat journalistiek werk verrichtte. Veel zal dat niet hebben opgebracht.

Op een van hun drie adressen in de Borinage hielden ze enige tijd een kruidenierswinkel open. In Brugge vond mijn moeder werk als verpleegster. Met mijn vader had ze hoe dan ook al een lastige patiënt in huis. Zijn herstel na het auto-ongeluk duurde vele maanden. Er was geen geld. Mijn ouders leden armoede. En hun kinderen groeiden daarin op.

3 Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme
4 Parafrasering van Johanna Kint, Expo 58 als belichaming..., 34





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2