vrijdag 14 februari 2020

de mosselcanon 1

nieuwe rubriek!

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Hendrik Conscience. De leeuw van Vlaanderen of de slag der gulden sporen (25-38)

Aan deze zijde staat, in ondertal, het Vlaamse leger. Zij hebben hun vrouwen en kinderen in veiligheid gebracht, voor het geval ‘de Franschen Kortryk vermeesterden’, en maken zich klaar voor de slag. Aan de andere zijde doemt het ‘fransche leger’ op, met ‘meer voetvolk’ en ‘bovendien nog twee en dertig duizend ruiters te bevechten’. Een overmacht. ‘De ruiters waren zoo menigvuldig dat een korenveld minder haren draegt dan er speren boven de vyandlyke benden uitstaken.’ Maar gelukkig: ‘Het fransche volk heeft altyd de andere natiën misacht en miskend; de opgeblazenheid is het kenmerk hunner inborst.’ De Fransen zijn zegezeker en vinden het de moeite niet waard om vooraf het terrein te verkennen. Hadden zij dat gedaan, zij hadden geweten dat hun ruiters zouden wegzakken in de blubber van de zompige oevers van de ‘Leye’ en de ‘Groeningerbeek’, en ‘eenige lage weiden wier gronden door de Mosscherbeek, die er kronkelend doorliep, bewaterd en doorweekt waren’ – ‘zoo waer is het dat een al te groot betrouwen den mensch onvoorzichtig maekt.’

Dat is de situatie; Conscience, ‘die zijn volk leerde lezen’ maar die, volgens Cyriel Buysse, voor datzelfde, aan ‘reële sociale en geestelijke ellende’ (de samenstellers) blootgestelde volk, behalve ‘een goede vader’ toch ook een ‘moraliserende trooster’ was – Hendrik Conscience (1812-1883) dus houdt het spannend. De krijgskansen zijn in de ogen van de ‘vlaemsche Oversten’ zo goed als nihil, maar: ‘Ondanks de weinige hoop die zy mochten koesteren, besloten zy den stryd aen te nemen en liever als helden op het slagveld te sterven dan eene schandelyke onderwerping te doen.’ ‘Voor die moedige mannen was dit niets – zy gingen sterven, dit wisten zy; maer hunne verlatene vrouwen en kinderen wat zouden die geworden?’ Zo kon aan de slachting begonnen worden: wanneer twee hartstochten – ‘de onversaegdheid en de angst’ – ‘zich in de tegenwoordigheid van een dreigend gevaer te samensmelten, veranderen zy in razerny’.
 
De rest is (vaderlandse) geschiedenis. Of mythologie. Na eerst van een ‘in volle plechtgewaed’ gehulde ‘Priester’ de ‘laetste zegening’ te hebben ontvangen ‘voor den goeden uitslag des gevechts’, en na, daartoe aangespoord door ‘de jonge Gwyde’, die hun het voorbeeld toont, ‘insgelyks een weinig aerde van den vaderlandschen grond’ te hebben opgepeuzeld, ‘hegen’ de ‘Mannen van Vlaenderen’ stervensbereid ‘naer den stryd als naer de verlossing’: ‘Vlaenderen den Leeuw!’

Aanvankelijk wordt het Vlaamse voetvolk duchtig in de pan gehakt. De Franse overmacht is te groot. Tot een grote, rijzige ridder komt aandraven – ‘op zyne borst was een rood kruis geschilderd: boven dit teeken op eenen zwarten grond stond het woord Vlaenderen in groote zilveren letteren te lezen’. Voor wie lezen kon, uiteraard. Wie dat niet kan, ziet in hem ‘een bovennatuerlyk wezen’. De deus ex machina van dienst is niemand minder dan Robrecht, ‘den Graef van Vlaenderen’. Na de tussenkomst van deze koene krijger, die overigens in het gezelschap van de monnik Willem van Saeftinge het slagveld betreedt, kunnen de krijgskansen niet anders dan keren. (Uiteraard moet Conscience, als promotor van het Belgisch bestel, naast ridder Staat ook broeder Kerk laten opdraven.)

De Vlamingen hervatten moed, ‘deden niets dan dooden’, en brengen de Franse ruiterij in opperste verwarring onder het roepen van: ‘Vlaenderen den Leeuw! Wat walsch is valsch is! Slaet al dood!’ Adolf van Nieuwland denkt aan zijn Machteld terwijl hij dreigt te sneven in een poging om de laatste Franse ‘Kroonvaen’ binnen te rijven. Gelukkig is de ‘gulden ridder’ er nog om hem, geholpen door ‘de vlaemsche leeuwenschaer’, bijtijds bij te springen in ‘eene verwarring van peerden en menschen, die niet kan beschreven worden’ (maar Conscience doet het toch!).