maandag 2 december 2019

LVO 77



Vijf zwangerschappen, vijf geboorten. En toch was ik van slechts drie kinderen de jongste. De rekensom is vlug gemaakt.

Ik houd een klein zwart-witfotootje in de hand, wit omlijst, gekartelde rand: het was zomaar ineens bovenop de stapel in de blikken doos komen te liggen.

‘Is dit Walter of Ernest?’ vraag ik.

‘Ernest,’ zucht mijn moeder. ‘De eerste Ernest.’ Ze houdt haar handen in haar schoot, draait voortdurend het molentje met haar duimen. Ik word er zenuwachtig van. Het werkt op mijn zenuwen.

De naam Ernest had al heel lang in haar rondgewaard. Al van lang voor zij trouwde. Ernest. Zo heette de man op wie zij verliefd was geweest vlak voor zij de man ontmoette die mijn vader zou worden. Maar Ernest was een gescheiden man geweest en die weg werd dus niet ingeslagen.

In die tijd werd dat vreselijke cesuurwoord – ‘gescheiden’ – nog steevast voorafgegaan door de wending ‘uit de echt’. De slechte smaak van valsigheid kleefde er meteen aan als kauwgum aan een zool. Ernest was uit de echt gescheiden en kon daarom niet trouwen met de vrouw die mijn moeder zou worden. Hoe graag zij dat ook had gewild. Maar mijnheer pastoor en de vlasboer wilden het niet. Of moeders moeder misschien meer empathie had weten op te brengen voor de emoties van haar dochter, werd niet overgeleverd.

Steeds wanneer ik de naam Ernest hoor, of zelfs alleen maar de woorden ‘ernst’ of ‘ernstig’, komt mij het beeld voor ogen van dat bleke, ingevallen en veel te grote kinderhoofdje, enkele wat verlepte zwart-witte bloemen eromheen geschikt, en daar dan nog eens omheen, maar dan wel in een andere werkelijkheid, de gekartelde rand van de foto die ik onbegrijpend tussen mijn vingers houd. Langer dan een paar maanden heeft de eerstgeborene die mijn oudste broer zou geweest zijn niet geleefd. Na de afgekeurde huwelijkskandidaat moest mijn moeder voor de tweede keer een Ernest laten gaan.

Moeder liet het doodsportret schijnbaar ongeïnteresseerd door haar handen gaan en legde het terug op de stapel in de blikken doos. Alsof niet zij de barensweeën voor ook dat kind had moeten doorstaan.

De geschiedenis van de dragers van de naam Ernest was een van de verhalen die ik mijn moeder in haar nadagen nog heb weten te ontfutselen. Nog net op tijd want niet lang daarna zette haar finale zwijgen in en was er enkel nog plaats voor humeurigheid en voor herhalingen van de anekdotes die haar misnoegdheid en onbehagen moesten verklaren. Moeder vertelde dus op de valreep dat verhaal en ik, haar jongste zoon, besefte eens te meer hoe onwaarschijnlijk het loutere feit van mijn eigen bestaan was.

Een uit de echt gescheiden man, neen, dat kon niet. Dat vond mijnheer pastoor, in een tijd dat er nog geloof werd gehecht aan het bestaan van zoiets als een ziel, en zielenhoeders dus nog iets te behoeden hadden. Romeinse boord, zwarte soutane met glimmende slijtplekken en doffe etensvlekken: soepspatten van de soep voor de patatten, een veeg confituur. Moeders hart bonsde opstandig maar haar communicantenzieltje durfde het verzet niet aan – en daar heeft zij later heel veel spijt van gekregen. Haar wachtte de moeilijke taak het klerikale neen – en haar onvermogen om ertegenin te gaan – over te brengen aan de uit de echt gescheidene. Dat werd meteen de laatste keer dat zij hem te zien kreeg. Exit Ernest, in wiens hoofd, overigens, maar dat wist niemand, reeds de aderen dichtslibden – waardoor hij niet zo lang meer te leven had. Niet dat dat iets aan de zaak veranderde.

De Ernest aan wie de jonge vrouw die mijn moeder zou worden haar hart had willen schenken, zou toch voortleven, alsnog, en wel op een manier die hij nooit had kunnen bevroeden want mijn moeder gaf ook aan het eerste kind dat wél in leven bleef zijn naam. Een late liefdesverklaring. De pastoor, nu aan de doopvont, zal er niet bij hebben stilgestaan. En de vader? Die stemde in. Overigens, de kans is groot dat hij nooit van het bestaan van de verdwenen Ernest heeft geweten.



(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin