zondag 8 december 2019

vorig jaar 28


181207

Bij de talenten die het niet ‘maken’ heb je ontoereikende talenten en je hebt talenten die te lui zijn om zichzelf tot ontwikkeling te brengen, schrijft Gerrit Komrij in Tussen hemel en aarde, het boek dat men onmiddellijk na zijn dood heeft gemaakt van de Poëziekalender 2012, een van zijn laatste – of misschien wel de laatste – bloemlezingen met 365 gedichten die hij telkens van een kort commentaar had voorzien. * Ik hou heel erg van de toon die Mulisch in De zaak 40/61 aanslaat. Intelligent, uitdagend en soms zelfs provocatief, zeer to the point en, ondanks het onderwerp, bijwijlen grappig. Grappig is hij dan ongedwongener in Siegfried. Heerlijk, de buitensporig arrogante zelfverzekerdheid die hij zijn hoofdpersonage Herbert toedicht. Herbert, een Nederlandse half-joodse, half-Duitse schrijver wiens magnum opus het bijna duizend bladzijden tellende De uitvinding van de liefde is, en die – enfin, er moet geen zand meer zijn: met superieure ironie zet Mulisch hier uiteraard een kloon van zichzelf neer. * Ik besluit (…)het met zeer herkenbare hand door Dooreman vormgegeven – boek Utopisch alfabet ter hand te nemen, en stuit daarin al in de tweede bijdrage op een verwijzing naar het essay ‘Lof van het analfabetisme’ van Hans Magnus Enzensberger. Dat besluit ik dan maar ook eens te hernemen, ik las het acht jaar geleden al eens (in de bloemlezing De voordelen van het ongemak) maar herinner er mij uiteraard niets van. Uitdagend poneert Enzensberger dat de analfabeet toch te benijden is ‘om zijn geheugen, zijn vermogen zich te concentreren, zijn listigheid, zijn inventiviteit, zijn volharding en zijn scherpe oor’. Bovendien zijn er wel wat kanttekeningen te maken bij de Verlichtingsgedachte van de volksopvoeding. Alfabetisering bleek de ideale methode van bevoogding, van inperking van de vrijheid dus. Dat was in eerste instantie nodig om te produceren, vervolgens om te consumeren. De ‘secundaire analfabeet’ kan wel lezen, maar is televisieverslaafd. (Vandaag in het nieuws een item over smartphoneverslaving bij jongeren.) De televisie (smartphone) als instrument van het kapitalisme om van de arbeider die in eerste instantie geschoold moest worden om rendabel te kunnen zijn een domme consument te maken. Het secundair analfabetisme heeft de bovenhand genomen. Culturele en sociale elite vallen niet meer samen. Dat maakt van de literatuur een vogelvrije activiteit. Wie zich er nu nog mee inlaat, begeeft zich vrijwillig in een marginaliteit. * Vreemd toch, dat de uitvinder van de benzinemotor Otto heette. (Enzensberger, 112) En nu ik eraan denk, maar die bedenking zal wel al vaak zijn gemaakt: hoe verwant zijn de toponiemen Utopia en UtØya niet! * In de bloemlezing met essays van Enzensberger is ook De grote volksverhuizing opgenomen, dat ook als aparte publicatie in mijn bezit is. Ik las het al tweemaal, in 1993 en in 2015, en misschien is het, gezien de actualiteit, een geschikt moment om dat een derde keer te doen, en er dit keer notities bij te maken. * Harry Mulisch verneemt van een politieofficier die moet instaan voor de bewaking van de beschuldigde, dat Eichmann in Argentinië een sciencefictionroman heeft geschreven. ‘Een bevredigender bericht had ik niet kunnen krijgen!’ roept hij uit (De zaak 40/61, 148). En inderdaad, het schrijven van een sciencefictionroman getuigt van een autistisch gebrek aan fantasie, een tekortkoming waaraan superambtenaar Eichmann in ernstige mate leed. * Het provocatieve van bepaalde passages in De zaak 40/61. Over de Wannseeconferentie, waar werd beslist om tot de Endlösung over te gaan, schrijft Mulisch: ‘Men kan lang nadenken over deze heren in het lustslot aan het meer, een glas cognac in de ene hand, een egyptische sigaret in de andere, en hun relatie tot de op elkaar geperste naakte vrouwen, op wier hoofden hun naakte kinderen gelegd worden, opdat er geen gas verloren gaat.’ (149) Is dat het toppunt van onmenselijkheid? Neen, zegt Mulisch, aangezien dieren iets dergelijks niet kunnen bedisselen en ten uitvoer brengen, en ‘ook van planten en stenen niets dergelijks bekend is’, en dus enkel de mens tot zoiets in staat is, ‘is het misschien het beste om eenvoudig vast te stellen, dat het typisch menselijk is’ (150) en dus niet: onmenselijk. *