Autobiografie zonder
ik
Annie Ernaux schreef met
De
jaren een soort van autobiografie. Een soort van, want het is niet wat je
zou verwachten: de geschiedenis van een persoonlijkheid, een persoonlijke
geschiedenis, geschreven vanuit de psyche van een vrouw die op – in haar geval
– 67-jarige leeftijd op haar leven terugkijkt. Neen, zij beschrijft de tijd
waarin zij geleefd heeft vanuit het inzicht dat de meest bepalende invloed op
dat leven precies die tijd is, in historisch en materieel opzicht. Samen met de
sociale klasse waarin het zich afspeelt. Ernaux plaatst zich hiermee in de
traditie van de voor haar generatie invloedrijke filosoof/socioloog Pierre
Bourdieu. Door in haar hele boek opzichtig het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’
uit de weg te gaan, suggereert zij dat het subject allesbehalve autonoom is. Of
toch, zij gebruikt de eerste persoon enkelvoud een paar keer, maar dan enkel wanneer zij uitlegt waarom ze nooit ‘ik’ zegt: ‘Geen enkel “ik”
in wat ze beschouwt als een soort onpersoonlijke autobiografie – maar “je”,
“wij”, “zij” en “men” (…)’ (227). Door dat ‘ik’ te omzeilen, wordt
De jaren meer het portret van een
generatie dan een zelfportret – al is Ernaux wel degelijk zeer aanwezig in haar
relaas, inclusief haar seksuele ervaringen, professionele teleurstellingen en
familiale verwikkelingen.
Een van de evoluties die Ernaux beschrijft, is de
verrechtsing bij de arbeidersklasse. (‘Geen links meer.’ (203)) Éribon, dacht
ik, en ik begon dan eindelijk aan diens
Terug
naar Reims waarin, zo had ik vernomen, een verklaring voor dat politieke
fenomeen wordt gezocht. Na een bladzijde of tien al brengt Éribon Bourdieu ter sprake,
wanneer hij het heeft over ‘het concept van de klassenhabitus’ (19). En een
beetje verder vermeldt Éribon Ernaux, wanneer hij vertelt hoe problematisch de
terugkeer naar zijn ouders verliep omdat hij zelf in een totaal andere omgeving
was terechtgekomen: ‘Ze schetst een zeer nauwkeurig beeld van het onbehagen dat
je voelt wanneer je
terugkomt bij je
ouders nadat je niet alleen het ouderlijk huis hebt verlaten, maar ook je
familie en de wereld waartoe je ondanks alles blijft behoren (…)’ (21-22).
Wanneer Éribon zijn afkomst schetst, de arbeidersomgeving in
de Noord-Franse stad Reims, heeft hij het over de zeer kroostrijke gezinnen in
de tijd waarin zijn ouders opgroeiden en over de woonvormen waarin voor dit
proletariaat werd voorzien door het overwegend katholieke patronaat. Kwestie
van het altijd potentieel aanwezige gemor van de arbeidersklasse een stap voor
te blijven. De tevreden arbeiders zouden zich, als ze goed woonden, ‘hechten
aan hun huis en zo zou de neiging tot politiek verzet en tot verenigings- en
actievorming worden onderdrukt’. (29) Een welgemikte antialcoholcampagne,
altijd goed voor de perceptie, hield het proletariaat bovendien zoveel mogelijk
weg uit de kroeg want men vreesde dat de socialistische propaganda ‘zou
opbloeien wanneer arbeiders elkaar ontmoetten bij sociale gelegenheden buiten
het gezin om’ (29).
Ik had het eerder al over dat verband tussen promilles en het
democratisch gehalte van een maatschappij waarin frustraties niet kunnen worden
weggezet in de kroeg. (En ik denk er uiteraard ook aan bij de huidige
coronasluiting van de horeca.)
Didier Éribon, Terug
naar Reims (Nederlandse vertaling (2018) uit het Frans (Retour à Reims, 2009) door Sanne van der
Meij)
Annie Ernaux, De jaren
(Nederlandse vertaling (2020) uit het Frans (Les Années, 2008) door Rokus Hofstede)