zaterdag 21 november 2020

de mosselcanon 20

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

 

 

Paul van Ostaijen. Het gevang in de hemel (230-239)

‘Nr. 200’, zo heet onze man, komt na twintig jaar gevangenis vrij. Dat is geen sinecure, zoals met zich kan voorstellen, en het mag dan ook niet verbazen dat hij ‘met wat men gewoon is een zwaar gemoed te heten’ (230) naar de werkelijkheid terugkeert. Daar gaat hij het liefst naar ‘het buro voor “opbeuring van de vrijgelaten gevangenen”’ (230), waar de vrouwen die er de dienst uitmaken nr. 200 aan zijn ‘gardes-chiourme’ (230) doen denken – hetgeen de overgang verzacht, waardoor ‘hun oeuvre als epiloog treffend met het gevang samenklonk’ (230). Een ‘garde-chiourme’ is, ik heb het moeten opzoeken, een ‘opzichter van galeiboeven’, een ‘(gewetenloos) opzichter => slavendrijver, bloedhond, bullebak’ (Van Dale Groot woordenboek Frans-Nederlands (1998), 610).

Ook met zijn woonst – een ‘kaal kamertje met een ijzeren brits’, met ‘zowaar ijzeren stangen’ voor ‘het venstertje’ (231) – probeert nr. 200 ‘zijn vroeger leven, op hetwelk hij niet zonder grote melancholie terugdacht’ (230) te imiteren. Dat doet hij ook met de ijzeren bol die hij op zondagen aan zijn enkel hangt, en met de lectuur van de Abdij van Tongerloo, een tijdschrift dat hij zijn hele gevangenistijd gewoon was te lezen.

Het vreemde gedrag van nr. 200 wekt algauw de aandacht van papen en professoren. Zij vinden hierin een bewijs voor ‘de stelling dat de intelligiebele vrijheid het hoogste goed is en er natuurlik van geen tastbare als absolute norm spraak kan zijn’ (232). (Ja, Paul van Ostaijen (1896-1928) hanteert een progressieve spelling.)

Dra wordt nr. 200 op jaarmarkten en aan universiteiten als curiosum opgevoerd. De papen zetten hem in om aan te tonen dat ‘de innerlijke vrijheid van hem die daarheen streeft God te loven en de Koning te dienen’ (232) de hoogste vrijheid is; de professoren ‘zegden hetzelfde in meer obskure terminologie’ (233) en voerden nr. 200 op om te illustreren wat Kant met zijn ‘kategoriese imperatief’ (233) bedoelde. Nr. 200 wordt beroemd, maar weigert alle voordelen die uit deze roem  hadden kunnen voortvloeien: hij neemt vrede met gevangenisachtige kost, een gevangenisachtig plunje en een gevangenisachtige woonst. Zijn verlangen naar het gevang wordt als ethisch ideaal opgevoerd. Wie het niet koestert, is verdacht – en daardoor kan men vanaf nu alle volksopruiers – ‘[k]ommunisten, anarchisten en nihilisten’ (234) – naar believen opsluiten. Kerk en koningshuis kennen een ongeziene bloeiperiode.

Maar nr. 200 is zijn vrijheid beu. En omdat zijn wens om naar de gevangenis terug te keren niet wordt ingewilligd, vermoordt hij dan maar de ‘paap-impressario’ (234) die hem opvoert. Hij ‘stak hem een vlijmend mes tot het hecht in volle borst’ (235). Ook dat volstaat niet. Niemand wil hem oppakken – want daarmee zou een eind komen aan de kerk- en staatbevestigende taak die hij willens nillens vervult. Er dreigt bovendien oproer. De enige oplossing voor het probleem wordt door de aartsbisschop, een ‘beroemd Thomist’ (236), zijnde aanhanger van de negentiende-eeuwse revival van de leer van Thomas van Aquino, aangedragen: nr. 200 moet ter dood worden gebracht. Dit vonnis – ‘koppeken-afslaan’ (238) – moet ‘een dijk wezen tegen de wassende stroom van immoraliteit’ (236). Om nr. 200 te kunnen onthoofden moet evenwel de wet die elke doodstraf in levenslang omzet ongedaan worden gemaakt. Hetgeen gebeurt, wat nr. 200, die daar niet op had gerekend, onrechtvaardig lijkt. Zijn opmerking ‘Het recht is hier een maagd die verkracht wordt’ komt hem op ‘26 fr. boet’ te staan omdat ze een ‘pornografiese uitdrukking’ zou zijn. (237)

De biechtvader belooft nr. 200 dat hij, nadat zijn kop zal zijn afgeslagen en nadat hij, vlak voor zijn kop zal worden afgeslagen, zal geroepen hebben ‘dat heb ik verdiend’ (238), beslist in het hemelse gevang zal komen. Dit voorstel lijkt nr. 200 niet aanlokkelijk omdat er daar geen tralies zijn. Maar toch belooft hij het, zij het dat hij er nog, tijdens de uitvoering van het vonnis, een eigengereide draai aan geeft.

En zo komt er een eind aan deze burleske, avantgardistische, voor Vlaanderen bijzonder oneigentijdse, in augustus 1920 in Berlijn geschreven ‘vrij uitgebreide groteske’ (aldus Gerrit Borgers in zijn Kroniek van Paul van Ostaijen (1975)).