maandag 7 november 2016

de herfst van 2016 – 28



Marc Sleen is, was, een van mijn jeugdhelden. Meer dan Marcel Neels, maar dat is niet moeilijk want die kende ik niet. Nu verneem ik, wat ik nog niet wist, dat Neels in 1944 zwaar werd aangepakt door de Sicherheitspolizei, en dat hij kort na de oorlog een tweede zwaar trauma te verwerken kreeg, toen bleek dat hij nooit vader zou kunnen worden.

Marc Sleen is de geestelijke vader van tal van striphelden die mijn jonge leven een vrolijke toets hebben gegeven. Nero, Tuizentfloot, Jan Spier, Meneer en Madame Pheip, en hun zoon, de erg vroegrijpe Clo-Clo Pheip. En nog zovele anderen. Maar meer nog dan deze personages, en de vaak prettig gestoorde verhalen waarin zij terechtkwamen, met daarin talloze knipogen naar wat toen de actualiteit was, sprak de sfeer die in de albums van ‘Nero & C°’ rondwaart mij destijds – en nog altijd – heel erg aan. Die sfeer is moeilijk te omschrijven. Ik heb altijd gezegd dat als je aan iemand het typisch Vlaamse moet uitleggen, dat je er dan de strips van Nero moet bijnemen. De ‘flauw plezante’, koldereske humor daarin, de bizarre mengeling van kleinburgerlijkheid en m’enfoutisme, karakterzwakte gekoppeld aan een onvoorwaardelijke edelmoedigheid, het contrast van dommigheid en pientere vooruitdenkendheid, de rusteloze geest van ‘dagbladverschijnsel’ Nero in combinatie met zijn geliefkoosde bezigheid, languit in de zetel uitrusten van zijn vorige avontuur: die hele mix van vaak tegenstrijdige motieven en gevoelens is absoluut uniek in de stripverhaalkunst en o zo Vlaams.

Bij mijn weten is het Marc Sleen nooit gelukt om met zijn werk gehoor te krijgen in het Franse taalgebied. Omgekeerd lukte dat wel met Hergé, Franquin en al die andere meesters van de Belgische stripkunst. Dat hoeft niet te verbazen: hun werk was universeel, dat van Sleen was particulier – wat ik helemaal niet als een negatieve eigenschap beschouw, integendeel.

Het verdriette Sleen zeer dat zijn werk niet tegen de tand des tijds en de wisseling der generaties bestand bleek. Maar kon het anders? Hij speelde zo kort op de bal, en zijn eigengereide taaltje is nu een anachronisme geworden. Een eerste aanslag op zijn werk heeft hij zelfs nog moeten dulden in de vorm van taalcorrecties die werden doorgevoerd: alle ge’s en gij’s werden je en jij, alle dialectvormen werden weggezuiverd onder invloed van dat idiote taalpurisme dat de tong van mijn generatie in een knoop heeft gelegd. De tweede aanslag is de vergetelheid waarin al die albums al grotendeels zijn terechtgekomen. Weinig kinderen lezen nog Nero-strips, laat staan De Lustige Kampoentjes of Piet Fluwijn & Bolleke (ondertitel: ‘De avonturen van een vader en zijn zoon’).

Een niet te onderschatten kwaliteit van Marc Sleen is zijn tekenstijl. Wat een ongelooflijke tekenaar was hij. Hij kon beweging en snelheid suggereren, zijn karikaturen waren meesterlijk (ik denk aan de dagelijkse Tour-tekeningen van eind de jaren vijftig-begin zestig), zijn typografie altijd opgevat als een partituur met accenten en volume-aanduidingen, de landschappen die hij met een paar trekken weergaf zo op en top Vlaams. Hoe hij bomenrijen tekende, bijvoorbeeld, of stadszichten. Dat is ongeëvenaard.

Met Marc Sleen verdwijnt, ondanks zijn volkse en op kinderen mikkende medium, een groot beeldend kunstenaar en commentator van zijn tijd en vooral van de Vlaamse volksaard.