Mijn grootvader, Jules Cornet, was een beginselvaste en strenge man, die
toch niet in die mate stug was dat hij vond dat hij te allen tijde
onverbiddelijk moest zijn. Een beetje wereldvreemd stel ik hem mij voor, en
wellicht ook tamelijk eenzaam. Zijn taal, de belangrijke functie die hij als
inwijkeling op zich laadde en de rol die hij in die hoedanigheid tijdens de
oorlog had gespeeld, zullen daar niet vreemd aan geweest zijn. Hij was
zwaargebouwd, op het corpulente af. Met zijn borstelwenkbrauwen en zware
brilmontuur boezemde hij ontzag in. Afgezien van dat laatste herken ik veel van
hem in mij – al heb ik toch ook al moeten ervaren dat sommige mensen schrik
hebben van mij. Volkomen ten onrechte, uiteraard.
Mijn vaders moeder, Hélène Salmon, was naar verluidt – ik heb het
slechts uit tweede hand, en dan vooral van mijn moeder, die zich door haar,
zacht gezegd, niet graag gezien voelde – een akelige vrouw: onverzettelijk en
haatdragend schrok ze er niet voor terug haar eigen kind, mijn vader, samen met
zijn kinderen, haar kleinkinderen dus, te verjagen. Ik denk niet dat ik in
staat ben om medemensen op zo’n drastische wijze uit mijn leven te bannen, maar
als er een breuk is, heb ik de neiging om te berusten in de onherstelbaarheid ervan
of, ik zal het zo zeggen, munt ik toch niet bepaald uit in herstellen en
verzoenen. Daarin, denk ik (want de herinnering die ik aan mijn grootmoeder
bewaar is bepaald niet levendig), gelijk ik misschien op haar. Zij was, voor
zij zich aan haar kroost wijdde, onderwijzeres geweest. Ik zal ook wel iets van
haar didactische aanleg hebben geërfd. Hoe ze eruit zag, daar heb ik eigenlijk
nauwelijks nog een idee van. Ik herinner mij hoe een nogal kleine en magere
gestalte over de Leuvense stoof in de hoek van de keuken gebogen staat. Een
grijze of grijsachtige jurk – of was het een stofjas? En bleke, wellicht al
grijze haren, in een dot opgebonden.