Enkele dagen geleden eindigde ik een bijdrage over de presidentsverkiezingen in Amerika met een citaat uit een artikel dat ik 23 jaar geleden schreef, in mei-juni 1993, en dat ik hieronder in zijn volledigheid aan de analoge vergetelheid ontruk. Het werd gepubliceerd in het ondertussen ter ziele gegane tijdschrift Kunst & Cultuur, waarvan ik gedurende vier jaar de eindredacteur was. Ik denk niet dat er in Vlaanderen nog een papieren medium bestaat waarin een dergelijke tekst zou kunnen worden gepubliceerd. De bijdrage was opgehangen aan de publicatie – en mijn lectuur – van drie boeken waarin ik een gemeenschappelijke trek meende te ontwaren.
Het belang
van ernst
Het grote
gelijk van doemdenkers
Er bestaat
geen tekort, de laatste jaren, aan publicaties die uitspellen hoe slecht het is
gesteld met zowat alles. Cultuurfilosofie, een vak met, nu ja, toekomst! Nooit eerder
zal men het zó goed hebben geweten.
Al wie zich daartoe geroepen voelt – en dat
zijn er de laatste tijd dus heel wat – toont haarfijn aan hoe onze cultuur,
beschaving en wereld op hun laatste beentjes lopen. Dat dit ‘doemdenken’
samenvalt met het fin de millénaire
is uiteraard een bijkomstige maar enigszins compromitterende complicatie: het
zou wel eens niét toevallig kunnen zijn! De
crisisliteratuur ziet zich evenwel geconfronteerd met enkele dieper snijdende
problemen.
Ten eerste
is er het overaanbod. De gehekelde, door overprikkeling veroorzaakte
onverschilligheid dreigt zowaar de hekelschriften zelf te treffen!
Ten tweede
heeft het er alle schijn van dat crisisliteratuur alleen de reeds overtuigden
aanspreekt. (Wat zou impliceren dat vooral masochistische impulsen de relatief
copieuze lectuur ervan in de hand werken.) Een logge, inerte massa blijft
buiten bereik. Zij wordt daarbij oordeelkundig begeleid door diegenen die met
het doemdenken niet gebaat zijn: reclamejongens, quizmasters, managers,
liberaal georiënteerde, en dus heel veel, politici. Alles mag, dus ook
doemdenken, kom daarover niet klagen, maar met het oog op de onverminderde
vaart der volkeren en de sacrosancte volledige ontplooiing van het individu
gelden enkele beperkingen:
Gij zult
niet pessimistisch zijn.
Gij zult
geen ondemocratische of elitaire gedachten koesteren.
Gij zult aan
geschiedenis en traditie geen al te groot gewicht toekennen.
Gij zult ernst
vermijden.
Alle
vooruitgangsgeloof ten spijt blijkt de massa vooral uit op de status quo.
(Daarom noem ik haar log en inert.) Het is belangrijk dat de illusies overeind
blijven. Dat kan het best, zo is gebleken, door het onderscheid tussen illusie
en werkelijkheid te doen vervagen. Dus niet door alle illusie tot werkelijkheid
te entzaubern, maar omgekeerd: leve
de vrolijke virtuele realiteit.
Een van de paradoxen van deze tijd is dat
alleen wie aartsconservatief is nog de progressie huldigt. De zogeheten
progressieven daarentegen grijpen graag terug naar het verleden. Zij doen
daarbij hun best niet al te nostalgisch te worden. Want:
Gij zult
niet nostalgisch zijn.
Ten derde
lijken de doemdenkers zich dikwijls tot diagnoses te beperken. Zelden komt een
therapie in zicht. Zo komt bij voorbeeld John Berger, in zijn boekje Stemverheffing, een bundeling van reflecties
over de grote politieke gebeurtenissen van de woelige jaren 1989-1992 (Golf,
Muur, Oostblok), niet verder dan dit pleidooi: ‘wij moeten in aanraking komen
met het tragische en ons erdoor laten raken. We zouden er misschien door
veranderen als we het benoemden. (...) Alleen van daaruit is een realistische
politiek mogelijk.’ Ik lees in deze woorden een pleidooi voor ernst. Daarom
zijn Bergers teksten subversief. Maar zijn instelling is niet méér dan
filosofisch, nog ver verwijderd van een krachtdadige en efficiënte praktijk.
Niet méér maar ook niet minder, zoals de in pure consumptie gedijende
televisie-apathie van velen onder ons toch minder is. (Of is dit alweer een te
elitaire opmerking, waarmee ik tegen het tweede gebod zondig? Als u dat vindt, zap
mij dan maar weg.)
Frans Aerts,
in Lof der banaliteit. Reflecties bij een
schaamteloze cultuur, laat minder ruimte open. Hij waarschuwt zijn lezers
dat ze van hem nergens ‘ook maar de kiem van de illusie (...) om iets aan de
stand van zaken te veranderen’ moeten verwachten. Een overkritische lezer kan
zich afvragen wat dan de bedoeling kan zijn van het wereldkundig maken van een
aantal zeer behartenswaardige ideeën over reclame, tv, kunst en cultuur,
milieu, religie, onderwijs. Het niet-inerte, reeds overtuigde deel van de
bevolking zal opmerken dat de bedoeling van behartenswaardige ideeën
uitsluitend in de behartenswaardigheid ervan huist.
Maar moeten
we het niet allemaal veel ruimer zien? Elk weldenkend mens ergert zich blauw
(nu ja, blauw) aan VTM-isering, verkleutering en verkneutering, volksverlakking
en vervlakking, nivellering, ‘ontlezing’, banalisering, verschraling en wat
weet ik al niet meer... (Heeft u ook uw cultuurpessimistisch hartje kunnen
ophalen aan de campagne waarmee de krant Het
Volk haar ‘vernieuwing’ voorstelde? ‘Wat ik niet versta, is bullshit’.) De
vraag dient op zijn minst gesteld of deze ergernissen niet tot even zovele
achterhoedegevechten leiden. Lees De wereld in een nieuwe eeuw van de
Britse historicus Paul Kennedy, en u zult weten wat ik bedoel.
Dit boek houdt
zich niet bezig met problemen van culturele, politieke of cultuurpolitieke
aard. Nee, Kennedy stoot, door dieper te graven dan de cultuurdenkers, op de
(materiële) mogelijkheidsvoorwaarden van elk mogelijk optimisme of pessimisme.
Zijn boek maakt duidelijk dat elk gekanker over bij voorbeeld ‘beeldcultuur’,
maar ook elk gekanker over dat gekanker, op dit ogenblik, in deze wereld, geen
hoogdringendheid verdient.
In De wereld
in een nieuwe eeuw (de misschien voorbarig optimistisch klinkende vertaling
van het oorspronkelijke Preparing for the
Twenty-First Century) analyseert Kennedy zeer helder en bijzonder goed
gedocumenteerd de zogenaamde ‘grote uitdagingen van onze tijd’: demografische,
technische, economische, agrarische, politieke en ecologische evoluties. Waarna
hij een en ander toepast op de verschillende regio’s van de te klein wordende
planeet: Japan, India en China, de Derde Wereld, de voormalige Sovjet-Unie,
Europa, Amerika. Haarfijn (en met een deprimerende overtuigingskracht) toont
Kennedy aan hoe de wereld dreigt vast te lopen, niet alleen door de werking van
elk van de door hem geschetste problemen afzonderlijk maar vooral door de
catastrofale, complexe en niet langer controleerbare wisselwerkingen ertussen.
Zo lijkt bijvoorbeeld de enige oplossing voor de op dit ogenblik exponentiële
bevolkingsaangroei in de Derde Wereld het al op gang gebrachte project van
toenemende industrialisering, zoals dat ook in het Groot-Brittannië van Malthus
is gebleken: industrie brengt welvaart (weliswaar na een incubatieperiode van
misbruiken en ongemakken), en welvaart doet het aantal geboorten afnemen. Het
probleem is alleen dat nu niet meer kan wat ten tijde van Malthus kon: het gaat
nu, in vergelijking met de eerste industriële revolutie in West-Europa, om een
veel groter aantal mensen, en bovendien is intussen overduidelijk gebleken in
welke mate industrialisering roofbouw pleegt op de niet onuitputtelijke
natuurlijke omgeving.
Kennedy
schrijft, zoals het een wetenschapper past, in alle luciditeit, meedogenloos,
met een opvallend maar zeer doeltreffend sarcasme soms. Zo weegt bij voorbeeld
in de volgende zin het woord ‘misschien’ bijzonder zwaar door: ‘Volgens [een
bepaalde berekening] zal de aarde omstreeks 2045, een jaar waarin misschien de
helft van de lezers van dit boek nog in leven zal zijn, een bevolking van 8,5 miljard
mensen hebben.’ Dikwijls is Kennedy wel bijzonder nuchter: ‘Naarmate [een
bepaalde nefaste ecologische evolutie zich verder doorzet] beginnen grootse
denkbeelden over een zich voorbereiden op de eenentwintigste eeuw steeds
irrelevanter te lijken; het einde van deze eeuw te halen is waar het momenteel
om gaat.’
Kennedy
pleit voor radicale koerswijzigingen: ‘Als [de optimisten] ongelijk hebben, zou
de mensheid wel eens meer van een zorgeloos najagen van economische groei te
lijden kunnen hebben, dan het door een wijziging van zijn huidige gewoonten te
verliezen heeft.’ Bepaald optimistisch klinkt de historicus alvast niet wanneer
hij toegeeft dat het ‘te simplistisch en te vroeg [is] om al tot de sombere
conclusie te komen dat er niets meer aan te doen is’. En wat verder op dezelfde
bladzijde bevestigt hij ‘dat de mensheid in theorie haar gewoonten [kan]
veranderen’.
Ik pleit
niet voor pessimisme. Dat zou contradictorisch zijn: wie pessimistisch is,
pleit niet meer. Pleiten veronderstelt hoop; ik wil geen cynisch advocaat zijn
in een verloren zaak. Wat ik wel verdedig is het recht van elk individu om in
alle ernst elk ongenuanceerd en dikwijls ronduit schadelijk optimisme – en vooral
de in de praktijk zichtbare gevolgen daarvan – te bestrijden. (Ik ben mij
daarbij bewust van het gevaar dat Hans Magnus Enzensberger in zijn boekje De grote volksverhuizing signaleert,
namelijk het gevaar toe te geven aan ‘een eigenaardige angstlust’.)
Daarom
bracht ik hier twee verschillende soorten boeken samen. (Ze zijn trouwens bij
nader inzien niet zo verschillend: dat van Kennedy is qua onderwerp alleen
omvattender dan de geschriften van Aerts en Berger, de toon lijkt mij minstens
verwant.) De neiging
bestaat al, mede door het overaanbod, om geschriften die lucht geven aan een
dikwijls zeer goed gefundeerd cultuurpessimisme, al te vlug als zwaartillende
opstellen van knorrige, overernstige en ‘elitaire’ intellectuelen verticaal te
klasseren. De vraag is alleen of ze aanspraak kunnen maken op dezelfde aandacht
die ecologische onheilsprofeten à la Kennedy met harde cijfers en nauwkeurige
analyses weten af te dwingen. Want ligt aan beide debacles, het ecologische en
het culturele, niet één en dezelfde logica ten grondslag: een logica die de
werkelijke behoeften van de mens over het hoofd ziet?
Ik vind het
een grote verdienste vragen te stellen, ook al riskeer je daarmee de in onze
samenleving onvergeeflijke blaam ‘ernstig’ te zijn. Het stellen van vragen
vereist nu eenmaal ernst. (Dat geldt trouwens ook voor de vraag of iets of
iemand té ernstig is.) Ik ben het ermee eens dat ernst beter niet dodelijk kan
zijn. Ernst kan altijd een beroep doen op ironie, het vanouds beproefde
retorische middel om de aandacht van degene die de boodschap niet prettig vindt
toch te trekken. Maar ernst mag niet zwichten voor de smakeloze roep om
amusement, tegenwoordig de norm: wie de lachers niet op zijn hand heeft, klinkt
niet langer overtuigend, hij blijft alleen staan met zijn waarheid. Het alles
overstemmende gelach klinkt mij steeds holler in de oren, ik heb de indruk dat
het een almaar moedelozer wordende onmacht, een steeds grotere leegte verbergt.
Paul
Kennedy, De wereld in een nieuwe eeuw,
Meulenhoff/Kritak, Amsteidam/Leuven, 484 blz., 990 BEF
John Berger,
Stemverheffing, De Bezige Bij,
Amsterdam, 80 blz., 560 BEF
Frans Aerts,
Lof der banaliteit. Reflecties bij een
schaamteloze cultuur, Kritak, Leuven, 64 blz., 298 BEF