donderdag 17 november 2016

het belang van ernst


Enkele dagen geleden eindigde ik een bijdrage over de presidentsverkiezingen in Amerika met een citaat uit een artikel dat ik 23 jaar geleden schreef, in mei-juni 1993, en dat ik hieronder in zijn volledigheid aan de analoge vergetelheid ontruk. Het werd gepubliceerd in het ondertussen ter ziele gegane tijdschrift Kunst & Cultuur, waarvan ik gedurende vier jaar de eindredacteur was. Ik denk niet dat er in Vlaanderen nog een papieren medium bestaat waarin een dergelijke tekst zou kunnen worden gepubliceerd. De bijdrage was opgehangen aan de publicatie – en mijn lectuur – van drie boeken waarin ik een gemeenschappelijke trek meende te ontwaren.




Het belang van ernst


Het grote gelijk van doemdenkers

Er bestaat geen tekort, de laatste jaren, aan publicaties die uitspellen hoe slecht het is gesteld met zowat alles. Cultuurfilosofie, een vak met, nu ja, toekomst! Nooit eerder zal men het zó goed hebben geweten. 

Al wie zich daartoe geroepen voelt – en dat zijn er de laatste tijd dus heel wat – toont haarfijn aan hoe onze cultuur, beschaving en wereld op hun laatste beentjes lopen. Dat dit ‘doemdenken’ samenvalt met het fin de millénaire is uiteraard een bijkomstige maar enigszins compromitterende complicatie: het zou wel eens niét toevallig kunnen zijn! De crisisliteratuur ziet zich evenwel geconfronteerd met enkele dieper snijdende problemen.

Ten eerste is er het overaanbod. De gehekelde, door overprikkeling veroorzaakte onverschilligheid dreigt zowaar de hekelschriften zelf te treffen!

Ten tweede heeft het er alle schijn van dat crisisliteratuur alleen de reeds overtuigden aanspreekt. (Wat zou impliceren dat vooral masochistische impulsen de relatief copieuze lectuur ervan in de hand werken.) Een logge, inerte massa blijft buiten bereik. Zij wordt daarbij oordeelkundig begeleid door diegenen die met het doemdenken niet gebaat zijn: reclamejongens, quizmasters, managers, liberaal georiënteerde, en dus heel veel, politici. Alles mag, dus ook doemdenken, kom daarover niet klagen, maar met het oog op de onverminderde vaart der volkeren en de sacrosancte volledige ontplooiing van het individu gelden enkele beperkingen:

Gij zult niet pessimistisch zijn.

Gij zult geen ondemocratische of elitaire gedachten koesteren.

Gij zult aan geschiedenis en traditie geen al te groot gewicht toekennen.

Gij zult ernst vermijden.

Alle vooruitgangsgeloof ten spijt blijkt de massa vooral uit op de status quo. (Daarom noem ik haar log en inert.) Het is belangrijk dat de illusies overeind blijven. Dat kan het best, zo is gebleken, door het onderscheid tussen illusie en werkelijkheid te doen vervagen. Dus niet door alle illusie tot werkelijkheid te entzaubern, maar omgekeerd: leve de vrolijke virtuele realiteit. 

Een van de paradoxen van deze tijd is dat alleen wie aartsconservatief is nog de progressie huldigt. De zogeheten progressieven daarentegen grijpen graag terug naar het verleden. Zij doen daarbij hun best niet al te nostalgisch te worden. Want:

Gij zult niet nostalgisch zijn.

Ten derde lijken de doemdenkers zich dikwijls tot diagnoses te beperken. Zelden komt een therapie in zicht. Zo komt bij voorbeeld John Berger, in zijn boekje Stemverheffing, een bundeling van reflecties over de grote politieke gebeurtenissen van de woelige jaren 1989-1992 (Golf, Muur, Oostblok), niet verder dan dit pleidooi: ‘wij moeten in aanraking komen met het tragische en ons erdoor laten raken. We zouden er misschien door veranderen als we het benoemden. (...) Alleen van daaruit is een realistische politiek mogelijk.’ Ik lees in deze woorden een pleidooi voor ernst. Daarom zijn Bergers teksten subversief. Maar zijn instelling is niet méér dan filosofisch, nog ver verwijderd van een krachtdadige en efficiënte praktijk. Niet méér maar ook niet minder, zoals de in pure consumptie gedijende televisie-apathie van velen onder ons toch minder is. (Of is dit alweer een te elitaire opmerking, waarmee ik tegen het tweede gebod zondig? Als u dat vindt, zap mij dan maar weg.)

Frans Aerts, in Lof der banaliteit. Reflecties bij een schaamteloze cultuur, laat minder ruimte open. Hij waarschuwt zijn lezers dat ze van hem nergens ‘ook maar de kiem van de illusie (...) om iets aan de stand van zaken te veranderen’ moeten verwachten. Een overkritische lezer kan zich afvragen wat dan de bedoeling kan zijn van het wereldkundig maken van een aantal zeer behartenswaardige ideeën over reclame, tv, kunst en cultuur, milieu, religie, onderwijs. Het niet-inerte, reeds overtuigde deel van de bevolking zal opmerken dat de bedoeling van behartenswaardige ideeën uitsluitend in de behartenswaardigheid ervan huist.


Maar moeten we het niet allemaal veel ruimer zien? Elk weldenkend mens ergert zich blauw (nu ja, blauw) aan VTM-isering, verkleutering en verkneutering, volksverlakking en vervlakking, nivellering, ‘ontlezing’, banalisering, verschraling en wat weet ik al niet meer... (Heeft u ook uw cultuurpessimistisch hartje kunnen ophalen aan de campagne waarmee de krant Het Volk haar ‘vernieuwing’ voorstelde? ‘Wat ik niet versta, is bullshit’.) De vraag dient op zijn minst gesteld of deze ergernissen niet tot even zovele achterhoedegevechten leiden. Lees De wereld in een nieuwe eeuw van de Britse historicus Paul Kennedy, en u zult weten wat ik bedoel. 

Dit boek houdt zich niet bezig met problemen van culturele, politieke of cultuurpolitieke aard. Nee, Kennedy stoot, door dieper te graven dan de cultuurdenkers, op de (materiële) mogelijkheidsvoorwaarden van elk mogelijk optimisme of pessimisme. Zijn boek maakt duidelijk dat elk gekanker over bij voorbeeld ‘beeldcultuur’, maar ook elk gekanker over dat gekanker, op dit ogenblik, in deze wereld, geen hoogdringendheid verdient. 

In De wereld in een nieuwe eeuw (de misschien voorbarig optimistisch klinkende vertaling van het oorspronkelijke Preparing for the Twenty-First Century) analyseert Kennedy zeer helder en bijzonder goed gedocumenteerd de zogenaamde ‘grote uitdagingen van onze tijd’: demografische, technische, economische, agrarische, politieke en ecologische evoluties. Waarna hij een en ander toepast op de verschillende regio’s van de te klein wordende planeet: Japan, India en China, de Derde Wereld, de voormalige Sovjet-Unie, Europa, Amerika. Haarfijn (en met een deprimerende overtuigingskracht) toont Kennedy aan hoe de wereld dreigt vast te lopen, niet alleen door de werking van elk van de door hem geschetste problemen afzonderlijk maar vooral door de catastrofale, complexe en niet langer controleerbare wisselwerkingen ertussen. Zo lijkt bijvoorbeeld de enige oplossing voor de op dit ogenblik exponentiële bevolkingsaangroei in de Derde Wereld het al op gang gebrachte project van toenemende industrialisering, zoals dat ook in het Groot-Brittannië van Malthus is gebleken: industrie brengt welvaart (weliswaar na een incubatieperiode van misbruiken en ongemakken), en welvaart doet het aantal geboorten afnemen. Het probleem is alleen dat nu niet meer kan wat ten tijde van Malthus kon: het gaat nu, in vergelijking met de eerste industriële revolutie in West-Europa, om een veel groter aantal mensen, en bovendien is intussen overduidelijk gebleken in welke mate industrialisering roofbouw pleegt op de niet onuitputtelijke natuurlijke omgeving.

Kennedy schrijft, zoals het een wetenschapper past, in alle luciditeit, meedogenloos, met een opvallend maar zeer doeltreffend sarcasme soms. Zo weegt bij voorbeeld in de volgende zin het woord ‘misschien’ bijzonder zwaar door: ‘Volgens [een bepaalde berekening] zal de aarde omstreeks 2045, een jaar waarin misschien de helft van de lezers van dit boek nog in leven zal zijn, een bevolking van 8,5 miljard mensen hebben.’ Dikwijls is Kennedy wel bijzonder nuchter: ‘Naarmate [een bepaalde nefaste ecologische evolutie zich verder doorzet] beginnen grootse denkbeelden over een zich voorbereiden op de eenentwintigste eeuw steeds irrelevanter te lijken; het einde van deze eeuw te halen is waar het momenteel om gaat.’

Kennedy pleit voor radicale koerswijzigingen: ‘Als [de optimisten] ongelijk hebben, zou de mensheid wel eens meer van een zorgeloos najagen van economische groei te lijden kunnen hebben, dan het door een wijziging van zijn huidige gewoonten te verliezen heeft.’ Bepaald optimistisch klinkt de historicus alvast niet wanneer hij toegeeft dat het ‘te simplistisch en te vroeg [is] om al tot de sombere conclusie te komen dat er niets meer aan te doen is’. En wat verder op dezelfde bladzijde bevestigt hij ‘dat de mensheid in theorie haar gewoonten [kan] veranderen’.


Ik pleit niet voor pessimisme. Dat zou contradictorisch zijn: wie pessimistisch is, pleit niet meer. Pleiten veronderstelt hoop; ik wil geen cynisch advocaat zijn in een verloren zaak. Wat ik wel verdedig is het recht van elk individu om in alle ernst elk ongenuanceerd en dikwijls ronduit schadelijk optimisme – en vooral de in de praktijk zichtbare gevolgen daarvan – te bestrijden. (Ik ben mij daarbij bewust van het gevaar dat Hans Magnus Enzensberger in zijn boekje De grote volksverhuizing signaleert, namelijk het gevaar toe te geven aan ‘een eigenaardige angstlust’.) 

Daarom bracht ik hier twee verschillende soorten boeken samen. (Ze zijn trouwens bij nader inzien niet zo verschillend: dat van Kennedy is qua onderwerp alleen omvattender dan de geschriften van Aerts en Berger, de toon lijkt mij minstens verwant.) De neiging bestaat al, mede door het overaanbod, om geschriften die lucht geven aan een dikwijls zeer goed gefundeerd cultuurpessimisme, al te vlug als zwaartillende opstellen van knorrige, overernstige en ‘elitaire’ intellectuelen verticaal te klasseren. De vraag is alleen of ze aanspraak kunnen maken op dezelfde aandacht die ecologische onheilsprofeten à la Kennedy met harde cijfers en nauwkeurige analyses weten af te dwingen. Want ligt aan beide debacles, het ecologische en het culturele, niet één en dezelfde logica ten grondslag: een logica die de werkelijke behoeften van de mens over het hoofd ziet?

Ik vind het een grote verdienste vragen te stellen, ook al riskeer je daarmee de in onze samenleving onvergeeflijke blaam ‘ernstig’ te zijn. Het stellen van vragen vereist nu eenmaal ernst. (Dat geldt trouwens ook voor de vraag of iets of iemand té ernstig is.) Ik ben het ermee eens dat ernst beter niet dodelijk kan zijn. Ernst kan altijd een beroep doen op ironie, het vanouds beproefde retorische middel om de aandacht van degene die de boodschap niet prettig vindt toch te trekken. Maar ernst mag niet zwichten voor de smakeloze roep om amusement, tegenwoordig de norm: wie de lachers niet op zijn hand heeft, klinkt niet langer overtuigend, hij blijft alleen staan met zijn waarheid. Het alles overstemmende gelach klinkt mij steeds holler in de oren, ik heb de indruk dat het een almaar moedelozer wordende onmacht, een steeds grotere leegte verbergt.

Paul Kennedy, De wereld in een nieuwe eeuw, Meulenhoff/Kritak, Amsteidam/Leuven, 484 blz., 990 BEF

John Berger, Stemverheffing, De Bezige Bij, Amsterdam, 80 blz., 560 BEF

Frans Aerts, Lof der banaliteit. Reflecties bij een schaamteloze cultuur, Kritak, Leuven, 64 blz., 298 BEF