Mijn grootmoeder, die ik bonne maman moest noemen – alsof mijn
moeder mauvaise zou zijn geweest –
toonde mij voor hoe ik bijna lege jampotten helemaal leeg moest maken. Zij
maakte haar confitures zelf en kende er dus de waarde van. Zij toonde voor hoe
ik met op een vork geprikte soldaatjes – tot reepjes gesneden sneden brood, en
bij voorkeur daarvan de korsten – de binnenkant van de bokaal kon schoonvegen.
Ik pas de techniek nog altijd toe, en telkens ik het doe, eens om de zoveel
weken, moet ik aan de vrouw denken die, voor het overige, voor mij weinig
memorabels had.
Of het zou moeten zijn dat zij zeer goed Limburgse
vlaaien kon bakken: taarten die bestaan uit een met vers rood fruit of pruimen
opgevulde koekbodem waarvan de randen wat zijn opgekruld tegen de bakvorm aan.
De kersen, aardbeien, rode bessen en pruimen werden in de eigen tuin geoogst.
Op zomerdagen waren er altijd veel vliegen in de keuken van mijn grootmoeder.
Zij maakte zich dan druk over wie nu weer de achterdeur, die eigenlijk
uit twee deuren bestond, een hor en de eigenlijke deur, had laten openstaan. Ik
meen mij te herinneren dat zij daarbij beschuldigend in mijn richting keek. Ik
deed dan natuurlijk alsof ik geen Frans verstond. En ik wist wat nu volgde:
mijn grootmoeder loofde een beloning van 25 centiemen uit voor elke vlieg die
ik kon vangen of doodmeppen. Maar ik zou niet incasseren, haastte zij zich
eraan toe te voegen, indien ik vlekken op de tafel of tegen de muren maakte. Ik
mocht ook niet op stoelen staan, en al zeker niet op de tafel, om de vliegen
die hoog tegen de wanden en op het plafond landden te verschalken.
Mijn grootmoeder heette Hélène van haar voornaam en die naam zou in mijn
leven een belangrijkere rol spelen dan de herinnering aan de vrouw die zo had
geheten.