lof der
banaliteit 2/2
Gisteren vatte
ik hier
het ‘woord vooraf’ van Lof der banaliteit van Frans Aerts samen. Nu
volgt in blauw een parafrase van de daarop volgende hoofdstukjes,
telkens gevolgd door mijn commentaar in zwart.
De reclame en de mode permitteren zich om
uit alle culturele en artistieke registers zowat alles door elkaar te haspelen
en van zijn oorspronkelijke betekenis te ontdoen. Te desacraliseren. Te
banaliseren, zeg maar. Deze vaststelling dompelt Aerts in een ‘diepe
zwaarmoedigheid’. Het gaat er een firma als Benetton niet om ‘zeldzame, bijna
metafysische ervaringen’ als geboorte en dood te profaneren, maar wel om
schandaal te schoppen want dat zal de aandacht genereren waar zij, vanuit niet
mis te verstane commerciële overwegingen, op uit is. ‘Verdergaan op de weg van
de banalisering kán niet meer, tenzij men het ware leven in rechtstreekse
uitzendingen gaat opvoeren: met echte bloedbaden, met levensechte
verkrachtingen, folteringen en dood.’ Men moet overigens niet verwachten dat
het publiek hier afwijzend op zal reageren.
Ook
non-profitorganisaties zijn vercommercialiseerd. Neem Greenpeace, dat zich
inzet om de ‘milieuverloedering’ te bestrijden die het gevolg is van
‘consumptiegedrag en reclame’, maar dat zich, om fondsen te werven, aan
dezelfde euvelen bezondigt. En ‘bezondigen’ is hier geen gratuit woord: reclame
begeeft zich altijd tot ‘op de rand van wat ethisch eigenlijk kán’. Het kan
niet anders of de smet die rust op wervingsmethodes die al te zeer inspelen op
simplismen en sentimenten moet zich ook afzetten op de actie zelf, en op de
geloofwaardigheid die nodig is om die actie te doen slagen. Want wie zich
begeeft ‘op het niveau van de emoties’, kan de mensen ‘om het even wat (…)
aanpraten’. Eigenlijk, aldus Aerts, zou er niets dan de waarheid moeten worden
gecommuniceerd, hoe saai, onprettig en eventueel zelfs pijnlijk deze ook moge
zijn. De waarheid ‘laat zich niet als slogan verpakken’.
Frans Aerts voorspelt dat de neiging om de allerintiemste
emoties te exploiteren in de reclame
zich alleen maar zal doorzetten. Hij heeft gelijk gekregen. Het teloorgaan van
de terughoudendheid is veralgemeend. Ik moest denken aan de beelden van
onthoofdingen waarmee IS ons bestookt, of aan vormen van reality-tv,
bijvoorbeeld de VRT-reeks waarbij ‘met zestig vaste camera’s’ een spoeddienst
in een ziekenhuis wordt gedocumenteerd. Komt daarbij dat, onder meer vanuit de
publiciteit maar ook vanuit een bepaalde weekbladpers en een bepaalde
televisiecultuur die zich op die weekbladpers heeft geënt, een ironisering van de werkelijkheid zich heeft
doorgezet, een bijna veralgemeende vervaging van de scheiding tussen fictie en
realiteit, wat dan weer heeft bijgedragen tot een ondermijning van de
mogelijkheid om de waarheid uit te spreken. Post-truth
wordt in 2016 door de Oxford Dictionary uitgeroepen tot het woord van het jaar.
Kijk maar naar de verkiezingscampagne van Donald Trump: niet met feitelijke en
verifieerbare waarheden heeft deze hansworst zijn publiek bereikt, maar wel met
inauthentieke emoties. Het draait tot op het hoogste niveau niet meer om de
waarheid – en het lijkt mij een zeer urgente kwestie om te achterhalen hoe het
in godsnaam zover is kunnen komen.
*
Frans
Aerts begint zijn hoofdstukje over televisie
met een diatribe tegen de grote gemediatiseerde solidariteitsbetuigingen, genre
‘Kom Op Tegen Kanker’ of ‘Life Aid’. Deze orgieën van liefdadigheid zijn er niet
zozeer voor de slachtoffers (het is niet eens altijd duidelijk hoe het geld
wordt besteed), maar vooral om onze angst te bezweren. Welke angst? Aerts heeft
het over de angst voor de ‘ongebreidelde woekering van waardeloze beelden,
waardeloze informatie, waardeloze muziek en ontspanning, waardeloze emoties
ook, die aan het bestaan en aan de maatschappij langzaamaan elke betekenis
dreigt te ontnemen’ en waardoor wij een wereld zijn terechtgekomen die wij als
‘bedreigend’ ervaren. Aerts vindt het vreemd dat nu caritas wordt afgedwongen
uitgerekend door de inzet van het medium dat ervoor gezorgd heeft dat de mensen
náást elkaar zijn beginnen te leven.
Een
tweede topic in verband met televisie is het feit dat wij onze kinderen eraan
uitleveren, zonder ons te bekommeren om de manier waarop wij hun ‘onze cultuur
en waarden’ doorgeven, waardoor zij in onze ‘beschaving’ ‘verweven’ geraken. Televisie
heeft wel degelijk een enorme invloed op kinderen. Er is vooreerst de
‘temporele dictatuur’ van het medium: de televisie is in het gezin de
belangrijkste klok geworden, alle andere activiteiten worden eraan
ondergeschikt gemaakt. Ten tweede wordt de verbeelding van de kinderen op een
heel andere manier gevoed. Waar vroeger natuur, sprookjes, religie, fabels en
dergelijke altijd wel iets te raden overlieten en op die manier een
voedingsbodem creëerden ‘voor het mysterie, voor poëzie’, voor ‘het vermogen
tot schoonheid en tot moraal’, daar gaan nu de televisieverhalen (tekenfilms,
kinderprogramma’s etcetera), doordat ze onvoldoende gefilterd zijn door de
tijd, gebukt onder ‘een onvoorstelbare duidelijkheid’: ‘zij vormen geen enkele
uitdaging voor de inventiviteit van de jonge toeschouwer’. De derde impact van
het ‘eenzaam eenrichtingsgesprek’ tussen het scherm en het kind is dat
televisie elke ontwikkeling van het vermogen om te spelen doodt. Het kind wordt
passief uitgeleverd aan de televisuele genoegens, het ontwikkelt niet alleen zijn
verbeeldingsvermogen niet, maar al evenmin de strategieën waarmee hij de
verveling zou kunnen te lijf gaan.
Bij het hoofdstukje over televisie dienen wellicht het meest bedenkingen te worden
geformuleerd. De massale caritatieve televisieacties hoeven niet per se tot op
de grond te worden afgebrand. Gegeven de situatie dat de televisie de
maatschappij diepgaand heeft beïnvloed, en inderdaad niet ten goede, lijken
dergelijke acties mij nog vormen van verdedigbaar entertainment te zijn. Er
bestaan ergere vormen van televisuele pollutie, zoals we sinds het begin van de
jaren negentig ten overvloede hebben mogen ervaren.
Wat Aerts nog niet kon weten, is dat vrij kort nadat hij
zijn boekje had geschreven de televisie zou worden verdrongen door een nog veel
ingrijpender medium: het internet. Waar ‘vroeger’ het scherm nog op gezette
tijden kon worden uitgezet en bepaalde televisieprogramma’s het gezinsleven ritmeerden
en zelfs konden bijdragen tot gezelligheid en samenhorigheid, daar zijn nu de
schermen alom aanwezig en komt elke vorm van communicatie onder druk te staan.
Ook de impact van video- en computergames op de jongeren kan nauwelijks worden
onderschat. Dat televisie werkelijk het verbeeldend vermogen van kinderen
aantast, en bovendien als een barrière tussen kind en traditie is gaan staan, lijkt
mij moeilijk te verdedigen. Wél juist is dat er wel degelijk een fysieke impact
is: een kind dat twee, drie, vier uur per dag onderuitgezakt in de zetel naar
een scherm ligt te staren – weze het nu een televisie- of een computerscherm –
zal er inderdaad niet toe komen om in zijn wel degelijk écht bestaande omgeving
strategieën tegen de verveling uit te vinden. In die zin zou het scherm best
wel eens geestdodender kunnen zijn dan wij geneigd zijn om toe te geven. Steeds
frequenter duiken ook de studies op die bevestigen wat elk gezond verstand al
lang vermoedt: internet- en smartphonegebruik fragmenteert de aandacht
in die mate dat kinderen niet eens meer in staat zijn om de aandacht vast te
houden, wat uiteraard een massieve invloed heeft op hun vermogen tot léren. De
gevolgen hiervan zijn nog niet in kaart gebracht – maar ik veronderstel dat
iedereen die in het onderwijs staat daarover wel het een en ander zal kunnen
zeggen.
*
In zijn
als vrije tribune in De Morgen van 14
februari 1992 gepubliceerde ‘Open brief aan de minister van Cultuur’ vraagt
Frans Aerts aandacht voor de ‘vreemd begrepen democratisering’ van het cultuurbegrip. ‘Cultuur’ is in een tijd
waarin ook ‘(a)nimatie, vrije tijd, sport en toerisme’ voor subsidiëring in
aanmerking komen niet langer uitsluitend een per definitie elitaire ‘staat van
genade die sommigen – en dan nog maar op een heel beperkt domein – wordt
vergund’. Dit blijft niet zonder gevolgen: ‘Soms krijg je zelfs de indruk dat
zulke cultuurdemocratisering net de grootste bedreiging voor die cultuur
uitmaakt.’ Het volstaat om een tot toeristische attractie omgeturnde kunststad
te bezoeken, of om na een Mozart- of een Van Goghjaar aan een Mozart- of Van
Goghindigestie te lijden, om te weten wat Aerts bedoelt. Helemaal kwalijk wordt
het wanneer de overheid de cultuur als glijmiddel inzet om economische en
commerciële belangen te dienen. Neen, een echte toegang tot kunst en cultuur
kan niet worden geforceerd. Je kunt een cultuuropvoeding in het onderwijs
integreren, en dan hopen dat énkelen tot een waar begrip zullen komen van een
fragmént van het volledige culturele aanbod. Uiteraard, en Aerts laat niet na
het te signaleren, is een dergelijke Bildung
in ons onderwijs al grotendeels illusorisch geworden doordat de economie intussen
ook in het ministerie van Onderwijs de plak zwaait: het bedrijfsleven is niet
gediend van zweverige literaten.
Moet het
zo? ‘Een van de merkwaardigste omkeringen in ons denkpatroon is de
veronderstelling dat de economie het hart van de menselijke bezigheid uitmaakt,
en dat kunst en cultuur, de filosofie en de letteren eigenlijk behoren tot het
domein van de vrije-tijdsbesteding, van de luxe, van het overbodige.’ In een na
het wegvallen van de grote zingevingssystemen absurd geworden wereld is de
economie als enige waardenstelsel overeind gebleven. Aerts bevestigt uiteraard
dat aan de basisbehoeften moet voldaan zijn vooraleer er van kunst en cultuur
sprake kan zijn. Maar hij begrijpt niet dat ook voor niet-armlastigen de
economische drijfveer primordiaal is geworden en dat een economische elite kunst
en cultuur hooguit als een bijkomstig tijdverdrijf voor fijne luiden beschouwt.
Helemaal erg wordt het wanneer de economie het artistieke veld ook inhoudelijk vergiftigt.
Niet alleen doordat alles een marktwaarde krijgt en er met kunst wordt
gespeculeerd, maar ook omdat de beeldtaal van de economie tot in de moderne kunst
is doorgedrongen.
Frans Aerts schuwt, als het over kunst en cultuur gaat, het onderscheid
tussen hoge en lage cultuur niet. Hoge cultuur is per definitie elitair, iets
voor de happy few, enkel bereikbaar
in een staat van genade. Op zich hoeft dat geen problemen op te leveren, maar
als de veralgemening van de primauteit van het economische ook deze Hof van
Eden bedreigt, is er wél stront aan de knikker. Vraag het maar aan Wim Delvoye.
Sinds 1992 heeft deze evolutie zich alleen maar doorgezet. De economische
logica is steeds nadrukkelijker de wereld der kunsten gaan beheersen.
Sponsoring is een machtig wapen. Muziekzalen worden gevuld met toehoorders die
niet eens geïnteresseerd zijn maar die, om te socializen, toch maar naar dat
concert gaan met de tickets die ze als relatiegeschenk toegestopt hebben
gekregen. Grootbanken accapareren poëzieprijzen – wat natuurlijk de poëzie zelf
perverteert. Hypes worden gecreëerd: we moeten opeens allemaal naar de
Bosch-tentoonstelling, waar we elkaar voor de voeten lopen en dan maar van
lieverlede de catalogus aanschaffen om thuis op ons gemak naar de reproducties
te kunnen kijken. Wat we natuurlijk niet doen. Veel van die culturele noden
worden ons aangepraat. En er is altijd iemand die daar beter van wordt.
Maar het is niet alleen een kwestie van geld. Het gaat ook
om macht en democratische disciplinering: het systeem van subsidiëring lijkt er
op den duur vooral te zijn om dissidentie te muilkorven. De grote namen, neem
nu die in de beeldende kunst (Tuymans, Fabre, Borremans, Vanfleteren), laten
hun ego strelen, buigen voor de macht, en incasseren. Kunstenaars en denkers
die zich niet wensen te conformeren (en die zijn er!), mogen het schudden. Veel
creatieve energie gaat verloren in het tot een goed einde brengen van deze
voortdurende evenwichtsoefening: hoeveel compromissen kun je sluiten zonder de
eigen authenticiteit te schaden, zonder aan de wezenlijk revolutionaire
kwaliteit van kunst te raken?
*
Onze
verhouding tot de aarde is
onttoverd. Afstanden zijn opgeheven, de betovering van het vreemde is wég. Er
vallen geen avonturen meer te beleven. De toerist levert de karikatuur van deze
nieuwe verhouding. Met kitscherige souvenirs probeert hij de ervaren leegte op
te vullen. Echt reizen is nog wat anders!
Van
oudsher had de mens een intieme relatie met de ruimte die hij bewoonde – en van
die intieme relatie is bijvoorbeeld in de toponiemen de weerslag te vinden.
Tegenwoordig is de mens niet meer zo verworteld in de grond. Met enkel de
mogelijkheid van geldelijk gewin voor ogen is zijn omgang met de ruimte strikt
utilitair geworden en de relatie tussen mens en ruimte niet meer intiem maar
anoniem: autosnelwegen, shoppingmalls, kantoorwijken, verkavelingen,
pretparken. Ook de architectuur voegt zich naar deze ‘mens zonder verbeelding,
slechts begiftigd met de loze en zielloze beelden van de vooruitgang’.
Wat Aerts schrijft over onze verziekte relatie met de aarde, kan alleen maar worden
bijgetreden. En zeker in Vlaanderen, waar er nauwelijks nog ruimte is
overgebleven om niet-vervreemd van te zijn. In het discours van Aerts valt
trouwens een onmiskenbare romantische gezindheid te ontwaren: er is een hang
naar iets ongeschondens, iets ongecorrumpeerds, naar onze natuurlijke geaardheid en gezindheid. Misschien is dit naïef.
Misschien is het eigene van de mens nu net dat hij altijd, in gelijk welke
historische omstandigheden, een gebroken wezen is, vervreemd van wat hem
sociaal, economisch en cultureel omringt. Ik mis bij Aerts een filosofische
verantwoording van dit romantische natuur-begrip.
In de kwarteeuw na het verschijnen van Lof der banaliteit is de situatie van de aarde en het milieu alleen
maar precairder geworden. De voornaamste klachten van Aerts – betonnering,
ruimtelijke verrommeling en grauwzones – verzinken in het niet bij de problemen
die, op ruimere schaal, op ons en onze kinderen afkomen.
We mogen echter ook niet blind zijn voor een kentering die
op gang lijkt te komen. Bijvoorbeeld in de architectuur, waar Aerts speciale
aandacht voor heeft. De integratie van milieuvriendelijke technologieën en een
andere kijk op ruimtebeleving en functionaliteit beginnen wel degelijk mee te
spelen. Ook lijkt men er zich – rijkelijk laat weliswaar – van bewust te worden
dat de verkruimeling van ons landschap en de verwaarlozing van het beschikbare
patrimonium niet eindeloos kunnen doorgaan.
*
De religie, en dat is in onze contreien de
katholieke Kerk, heeft veel van haar pluimen verloren. Door het Latijn als
cultustaal te verlaten en zich te conformeren aan wat men dacht dat de wensen
van het volk waren, heeft het instituut zijn bestaansgrond verloren: ‘niets
herinnert nog aan zijn vroeger vermogen om betekenissen voort te brengen en om
zin te geven aan het bestaan van mensen’. Geen wonder dat ook de religieuze
kunst er niet in slaagt om nog iets noemenswaardigs voort te brengen. ‘Terwijl
ooit de religie het voortouw nam in de esthetische ontwikkelingen, hinkt ze nu
achteraan, en neemt ze op schaamteloze wijze het waardeloze afkooksel van het
artistieke en culturele leven over.’
Achter de
implosie van het instituut gaapt een ‘verschrikkelijke leegte’. En de mensen
blijven verweesd achter want natuurlijk zijn zij niet verlost van hun ‘behoefte
aan rituelen en het magische’ en van hun verlangen om ergens bij te horen. Ook hier
springen commercie en media als ‘normerende en waarde-genererende instantie’ in
het gat. Shoppinghoogdagen en feelgoodevenementen creëren een valse
samenhorigheid.
De implosie van de Kerk heeft inderdaad gezorgd voor een
metafysisch en spiritueel deficit. Niet dat het niet op andere manieren kan
worden ingevuld, maar de geruststellende, paternalistische, bevoogdende,
sussende, troostende Kerk was toch een instituut dat niet voor niets lange tijd
de massa heeft weten te begeesteren. Tot de grote ontkerstening die, zoals
Aerts zeer terecht opmerkt, voor een deel door de Kerk zelf op gang is
getrokken.
De desecularisatie heeft natuurlijk ook zeer veel te maken
met de crisis van de autoriteit in onze samenleving, de teloorgang van het (vaderlijk)
gezag, het comfort van het evidente doorgeven van waarden – zonder dat deze
iedere keer opnieuw dienden uitgevonden te worden. Uiteraard zijn er samen met
de Kerk heel wat misbruiken en onrechtvaardigheden verdwenen, niet het minst
het niet langer te verantwoorde samenspannen van seculiere en religieuze macht.
Maar dat er een vacuüm is ontstaan waar commercie en media handig gebruik van
maken, wat in veel gevallen tot nog ergere kwalen leidt, is ontegensprekelijk
juist. Alleen al de teloorgang van de door de religie aangesterkte attitude dat
niet alles wat nutteloos is daarom meteen ook als zinloos moet worden afgedaan,
is een groot verlies voor onze samenleving en beschaving.
Mensen hebben inderdaad nood aan rituelen want zij blijven,
niet minder dan onze voorouders, geconfronteerd worden met dood en lijden. Het
is voor een samenleving een groot gemak als die rituelen kant en klaar worden
aangeleverd, opgetuigd met krachtige religieuze kunstuitingen. Vandaag
bricoleren we onze plechtigheden zelf in elkaar en dan blijkt dat niet iedereen
daarvoor even beslagen is. Het leidt vaak tot gênante situaties waarbij je
niemand toewenst dat hij of zij ze in momenten van verdriet en verslagenheid
moet ondergaan.
*
Ook met
betrekking tot het onderwijs is
Frans Aerts, en hij kan het als docent weten, niet bepaald optimistisch
gestemd. Hij is een onvoorwaardelijke voorstander van de eliteschool, om de heel eenvoudige reden dat ‘echte’ cultuur elitair
is, en dat er nu eenmaal altijd een verschil zal bestaan tussen slimme en
minder slimme kinderen. De lat moet niet op het niveau van deze laatsten worden
gelegd. In de eliteschool wordt uitgegaan van het klassieke vakkencorpus, en er
wordt niet gemaald om maatschappelijke relevantie of pragmatische
toepasbaarheid. De eliteschool is in zijn essentie conservatief, overdrager van
traditionele waarden, maar tegelijk, paradoxaal genoeg, ook hoeder van het
kritische denken. Eigenlijk hoeft dat geen paradox te zijn: om de heersende
waarden, ‘de “parole parlée” van noodzakelijke en vigerende wetenschappelijke,
historische, sociale en morele clichés’, te kunnen hervormen met een ‘parole
parlante’, ‘het oorspronkelijke spreken van de gedreven wetenschapper, de
auteur, de kunstenaar’, moet men eerst die in de traditie overgeleverde
heersende waarden kénnen! Om die reden kan Aerts alleen maar fulmineren tegen
een onderwijs dat door het stof kruipt en zich probeert aan te passen – tot en
met het cascadefenomeen – aan de ‘beperkte interessesfeer van adolescenten’ en
‘de natuurlijke wet van de inertie’: als je hun de kans geeft, zullen de
leerlingen natuurlijk voor de gemakkelijkste weg kiezen.
Tot op vandaag blijft het onderwijs zich inspannen om iedereen mee in het bad te trekken. Het
M-decreet is een goed voorbeeld hiervan. Op zich is het zeker toe te juichen
dat ook invaliden bij het maatschappelijk leven worden betrokken, maar het gevaar
bestaat dat diegenen die door de speling van het wrede lot over meer
mogelijkheden beschikken hierdoor offers zullen moeten brengen. Alleen al het
feit dat de voorgaande zin met grote argwaan kan worden gelezen, toont aan
hoezeer de ethiek van nivellering en anti-elitarisme ons denken hierover bepaalt.
Toch ben ik van oordeel dat het onderwijs moet blijven de voorwaarden scheppen
om individuen, die het ook niet kunnen helpen dat ze in een of andere
discipline of vaardigheid uitblinken, te laten excelleren. Ik kan mij niet van
de indruk ontdoen dat er vandaag te veel talent verloren gaat door de verkeerd
begrepen democratisering van het onderwijs.
Maar dat is niet alles. Wat Aerts in verband met het
onderwijs niet te berde brengt, is de geestdodende en ontmoedigende regulitis
en bureaucratisering. Blijkbaar wordt geen rekening meer gehouden met het feit
dat de beste leerkrachten nu net de minst berekenbare en controleerbare zijn.
Meestal zijn het de grootste vrijbuiters die het meest inspireren. Maar
naarmate het onderwijs meer wordt ingesloten in de kluisters van de reglementen
en de zogenaamde eindtermen, sterft dit soort leraar, of mentor, uit.
*
Zo. Tot daar Frans Aerts. Dat was wel even schrikken. We
zijn het al een tijdje niet meer gewoon, zo’n drammerig, politiek volslagen
incorrect ‘rekwisitoor’ (achterplat). Zonder enige aanduiding van mogelijke
uitwegen. Neen, Aerts is duidelijk woedend.
Hij fulmineert en fileert. Hij lijkt niet te willen suggereren dat er
oplossingen zijn, laat staan pasklare. Oké, op zich moet dat ook kunnen: eens
goed ventileren. Dat lucht op. En het zet aan het denken. Dat is wat ik gedaan
heb – of laat mij zeggen dat ik er een aanzet toe gegeven heb. Er valt nog
zoveel meer over te zeggen.