dinsdag 22 november 2016

de herfst van 2016 – 43


lof der banaliteit 2/2

Gisteren vatte ik hier het ‘woord vooraf’ van Lof der banaliteit van Frans Aerts samen. Nu volgt in blauw een parafrase van de daarop volgende hoofdstukjes, telkens gevolgd door mijn commentaar in zwart.

De reclame en de mode permitteren zich om uit alle culturele en artistieke registers zowat alles door elkaar te haspelen en van zijn oorspronkelijke betekenis te ontdoen. Te desacraliseren. Te banaliseren, zeg maar. Deze vaststelling dompelt Aerts in een ‘diepe zwaarmoedigheid’. Het gaat er een firma als Benetton niet om ‘zeldzame, bijna metafysische ervaringen’ als geboorte en dood te profaneren, maar wel om schandaal te schoppen want dat zal de aandacht genereren waar zij, vanuit niet mis te verstane commerciële overwegingen, op uit is. ‘Verdergaan op de weg van de banalisering kán niet meer, tenzij men het ware leven in rechtstreekse uitzendingen gaat opvoeren: met echte bloedbaden, met levensechte verkrachtingen, folteringen en dood.’ Men moet overigens niet verwachten dat het publiek hier afwijzend op zal reageren.

Ook non-profitorganisaties zijn vercommercialiseerd. Neem Greenpeace, dat zich inzet om de ‘milieuverloedering’ te bestrijden die het gevolg is van ‘consumptiegedrag en reclame’, maar dat zich, om fondsen te werven, aan dezelfde euvelen bezondigt. En ‘bezondigen’ is hier geen gratuit woord: reclame begeeft zich altijd tot ‘op de rand van wat ethisch eigenlijk kán’. Het kan niet anders of de smet die rust op wervingsmethodes die al te zeer inspelen op simplismen en sentimenten moet zich ook afzetten op de actie zelf, en op de geloofwaardigheid die nodig is om die actie te doen slagen. Want wie zich begeeft ‘op het niveau van de emoties’, kan de mensen ‘om het even wat (…) aanpraten’. Eigenlijk, aldus Aerts, zou er niets dan de waarheid moeten worden gecommuniceerd, hoe saai, onprettig en eventueel zelfs pijnlijk deze ook moge zijn. De waarheid ‘laat zich niet als slogan verpakken’.

Frans Aerts voorspelt dat de neiging om de allerintiemste emoties te exploiteren in de reclame zich alleen maar zal doorzetten. Hij heeft gelijk gekregen. Het teloorgaan van de terughoudendheid is veralgemeend. Ik moest denken aan de beelden van onthoofdingen waarmee IS ons bestookt, of aan vormen van reality-tv, bijvoorbeeld de VRT-reeks waarbij ‘met zestig vaste camera’s’ een spoeddienst in een ziekenhuis wordt gedocumenteerd. Komt daarbij dat, onder meer vanuit de publiciteit maar ook vanuit een bepaalde weekbladpers en een bepaalde televisiecultuur die zich op die weekbladpers heeft geënt, een ironisering van de werkelijkheid zich heeft doorgezet, een bijna veralgemeende vervaging van de scheiding tussen fictie en realiteit, wat dan weer heeft bijgedragen tot een ondermijning van de mogelijkheid om de waarheid uit te spreken. Post-truth wordt in 2016 door de Oxford Dictionary uitgeroepen tot het woord van het jaar. Kijk maar naar de verkiezingscampagne van Donald Trump: niet met feitelijke en verifieerbare waarheden heeft deze hansworst zijn publiek bereikt, maar wel met inauthentieke emoties. Het draait tot op het hoogste niveau niet meer om de waarheid – en het lijkt mij een zeer urgente kwestie om te achterhalen hoe het in godsnaam zover is kunnen komen.

*

Frans Aerts begint zijn hoofdstukje over televisie met een diatribe tegen de grote gemediatiseerde solidariteitsbetuigingen, genre ‘Kom Op Tegen Kanker’ of ‘Life Aid’. Deze orgieën van liefdadigheid zijn er niet zozeer voor de slachtoffers (het is niet eens altijd duidelijk hoe het geld wordt besteed), maar vooral om onze angst te bezweren. Welke angst? Aerts heeft het over de angst voor de ‘ongebreidelde woekering van waardeloze beelden, waardeloze informatie, waardeloze muziek en ontspanning, waardeloze emoties ook, die aan het bestaan en aan de maatschappij langzaamaan elke betekenis dreigt te ontnemen’ en waardoor wij een wereld zijn terechtgekomen die wij als ‘bedreigend’ ervaren. Aerts vindt het vreemd dat nu caritas wordt afgedwongen uitgerekend door de inzet van het medium dat ervoor gezorgd heeft dat de mensen náást elkaar zijn beginnen te leven.

Een tweede topic in verband met televisie is het feit dat wij onze kinderen eraan uitleveren, zonder ons te bekommeren om de manier waarop wij hun ‘onze cultuur en waarden’ doorgeven, waardoor zij in onze ‘beschaving’ ‘verweven’ geraken. Televisie heeft wel degelijk een enorme invloed op kinderen. Er is vooreerst de ‘temporele dictatuur’ van het medium: de televisie is in het gezin de belangrijkste klok geworden, alle andere activiteiten worden eraan ondergeschikt gemaakt. Ten tweede wordt de verbeelding van de kinderen op een heel andere manier gevoed. Waar vroeger natuur, sprookjes, religie, fabels en dergelijke altijd wel iets te raden overlieten en op die manier een voedingsbodem creëerden ‘voor het mysterie, voor poëzie’, voor ‘het vermogen tot schoonheid en tot moraal’, daar gaan nu de televisieverhalen (tekenfilms, kinderprogramma’s etcetera), doordat ze onvoldoende gefilterd zijn door de tijd, gebukt onder ‘een onvoorstelbare duidelijkheid’: ‘zij vormen geen enkele uitdaging voor de inventiviteit van de jonge toeschouwer’. De derde impact van het ‘eenzaam eenrichtingsgesprek’ tussen het scherm en het kind is dat televisie elke ontwikkeling van het vermogen om te spelen doodt. Het kind wordt passief uitgeleverd aan de televisuele genoegens, het ontwikkelt niet alleen zijn verbeeldingsvermogen niet, maar al evenmin de strategieën waarmee hij de verveling zou kunnen te lijf gaan.

Bij het hoofdstukje over televisie dienen wellicht het meest bedenkingen te worden geformuleerd. De massale caritatieve televisieacties hoeven niet per se tot op de grond te worden afgebrand. Gegeven de situatie dat de televisie de maatschappij diepgaand heeft beïnvloed, en inderdaad niet ten goede, lijken dergelijke acties mij nog vormen van verdedigbaar entertainment te zijn. Er bestaan ergere vormen van televisuele pollutie, zoals we sinds het begin van de jaren negentig ten overvloede hebben mogen ervaren.

Wat Aerts nog niet kon weten, is dat vrij kort nadat hij zijn boekje had geschreven de televisie zou worden verdrongen door een nog veel ingrijpender medium: het internet. Waar ‘vroeger’ het scherm nog op gezette tijden kon worden uitgezet en bepaalde televisieprogramma’s het gezinsleven ritmeerden en zelfs konden bijdragen tot gezelligheid en samenhorigheid, daar zijn nu de schermen alom aanwezig en komt elke vorm van communicatie onder druk te staan. Ook de impact van video- en computergames op de jongeren kan nauwelijks worden onderschat. Dat televisie werkelijk het verbeeldend vermogen van kinderen aantast, en bovendien als een barrière tussen kind en traditie is gaan staan, lijkt mij moeilijk te verdedigen. Wél juist is dat er wel degelijk een fysieke impact is: een kind dat twee, drie, vier uur per dag onderuitgezakt in de zetel naar een scherm ligt te staren – weze het nu een televisie- of een computerscherm – zal er inderdaad niet toe komen om in zijn wel degelijk écht bestaande omgeving strategieën tegen de verveling uit te vinden. In die zin zou het scherm best wel eens geestdodender kunnen zijn dan wij geneigd zijn om toe te geven. Steeds frequenter duiken ook de studies op die bevestigen wat elk gezond verstand al lang vermoedt: internet- en smartphonegebruik fragmenteert de aandacht in die mate dat kinderen niet eens meer in staat zijn om de aandacht vast te houden, wat uiteraard een massieve invloed heeft op hun vermogen tot léren. De gevolgen hiervan zijn nog niet in kaart gebracht – maar ik veronderstel dat iedereen die in het onderwijs staat daarover wel het een en ander zal kunnen zeggen.

*

In zijn als vrije tribune in De Morgen van 14 februari 1992 gepubliceerde ‘Open brief aan de minister van Cultuur’ vraagt Frans Aerts aandacht voor de ‘vreemd begrepen democratisering’ van het cultuurbegrip. ‘Cultuur’ is in een tijd waarin ook ‘(a)nimatie, vrije tijd, sport en toerisme’ voor subsidiëring in aanmerking komen niet langer uitsluitend een per definitie elitaire ‘staat van genade die sommigen – en dan nog maar op een heel beperkt domein – wordt vergund’. Dit blijft niet zonder gevolgen: ‘Soms krijg je zelfs de indruk dat zulke cultuurdemocratisering net de grootste bedreiging voor die cultuur uitmaakt.’ Het volstaat om een tot toeristische attractie omgeturnde kunststad te bezoeken, of om na een Mozart- of een Van Goghjaar aan een Mozart- of Van Goghindigestie te lijden, om te weten wat Aerts bedoelt. Helemaal kwalijk wordt het wanneer de overheid de cultuur als glijmiddel inzet om economische en commerciële belangen te dienen. Neen, een echte toegang tot kunst en cultuur kan niet worden geforceerd. Je kunt een cultuuropvoeding in het onderwijs integreren, en dan hopen dat énkelen tot een waar begrip zullen komen van een fragmént van het volledige culturele aanbod. Uiteraard, en Aerts laat niet na het te signaleren, is een dergelijke Bildung in ons onderwijs al grotendeels illusorisch geworden doordat de economie intussen ook in het ministerie van Onderwijs de plak zwaait: het bedrijfsleven is niet gediend van zweverige literaten.

Moet het zo? ‘Een van de merkwaardigste omkeringen in ons denkpatroon is de veronderstelling dat de economie het hart van de menselijke bezigheid uitmaakt, en dat kunst en cultuur, de filosofie en de letteren eigenlijk behoren tot het domein van de vrije-tijdsbesteding, van de luxe, van het overbodige.’ In een na het wegvallen van de grote zingevingssystemen absurd geworden wereld is de economie als enige waardenstelsel overeind gebleven. Aerts bevestigt uiteraard dat aan de basisbehoeften moet voldaan zijn vooraleer er van kunst en cultuur sprake kan zijn. Maar hij begrijpt niet dat ook voor niet-armlastigen de economische drijfveer primordiaal is geworden en dat een economische elite kunst en cultuur hooguit als een bijkomstig tijdverdrijf voor fijne luiden beschouwt. Helemaal erg wordt het wanneer de economie het artistieke veld ook inhoudelijk vergiftigt. Niet alleen doordat alles een marktwaarde krijgt en er met kunst wordt gespeculeerd, maar ook omdat de beeldtaal van de economie tot in de moderne kunst is doorgedrongen.

Frans Aerts schuwt, als het over kunst en cultuur gaat, het onderscheid tussen hoge en lage cultuur niet. Hoge cultuur is per definitie elitair, iets voor de happy few, enkel bereikbaar in een staat van genade. Op zich hoeft dat geen problemen op te leveren, maar als de veralgemening van de primauteit van het economische ook deze Hof van Eden bedreigt, is er wél stront aan de knikker. Vraag het maar aan Wim Delvoye. Sinds 1992 heeft deze evolutie zich alleen maar doorgezet. De economische logica is steeds nadrukkelijker de wereld der kunsten gaan beheersen. Sponsoring is een machtig wapen. Muziekzalen worden gevuld met toehoorders die niet eens geïnteresseerd zijn maar die, om te socializen, toch maar naar dat concert gaan met de tickets die ze als relatiegeschenk toegestopt hebben gekregen. Grootbanken accapareren poëzieprijzen – wat natuurlijk de poëzie zelf perverteert. Hypes worden gecreëerd: we moeten opeens allemaal naar de Bosch-tentoonstelling, waar we elkaar voor de voeten lopen en dan maar van lieverlede de catalogus aanschaffen om thuis op ons gemak naar de reproducties te kunnen kijken. Wat we natuurlijk niet doen. Veel van die culturele noden worden ons aangepraat. En er is altijd iemand die daar beter van wordt.

Maar het is niet alleen een kwestie van geld. Het gaat ook om macht en democratische disciplinering: het systeem van subsidiëring lijkt er op den duur vooral te zijn om dissidentie te muilkorven. De grote namen, neem nu die in de beeldende kunst (Tuymans, Fabre, Borremans, Vanfleteren), laten hun ego strelen, buigen voor de macht, en incasseren. Kunstenaars en denkers die zich niet wensen te conformeren (en die zijn er!), mogen het schudden. Veel creatieve energie gaat verloren in het tot een goed einde brengen van deze voortdurende evenwichtsoefening: hoeveel compromissen kun je sluiten zonder de eigen authenticiteit te schaden, zonder aan de wezenlijk revolutionaire kwaliteit van kunst te raken?

*

Onze verhouding tot de aarde is onttoverd. Afstanden zijn opgeheven, de betovering van het vreemde is wég. Er vallen geen avonturen meer te beleven. De toerist levert de karikatuur van deze nieuwe verhouding. Met kitscherige souvenirs probeert hij de ervaren leegte op te vullen. Echt reizen is nog wat anders!

Van oudsher had de mens een intieme relatie met de ruimte die hij bewoonde – en van die intieme relatie is bijvoorbeeld in de toponiemen de weerslag te vinden. Tegenwoordig is de mens niet meer zo verworteld in de grond. Met enkel de mogelijkheid van geldelijk gewin voor ogen is zijn omgang met de ruimte strikt utilitair geworden en de relatie tussen mens en ruimte niet meer intiem maar anoniem: autosnelwegen, shoppingmalls, kantoorwijken, verkavelingen, pretparken. Ook de architectuur voegt zich naar deze ‘mens zonder verbeelding, slechts begiftigd met de loze en zielloze beelden van de vooruitgang’.

Wat Aerts schrijft over onze verziekte relatie met de aarde, kan alleen maar worden bijgetreden. En zeker in Vlaanderen, waar er nauwelijks nog ruimte is overgebleven om niet-vervreemd van te zijn. In het discours van Aerts valt trouwens een onmiskenbare romantische gezindheid te ontwaren: er is een hang naar iets ongeschondens, iets ongecorrumpeerds, naar onze natuurlijke geaardheid en gezindheid. Misschien is dit naïef. Misschien is het eigene van de mens nu net dat hij altijd, in gelijk welke historische omstandigheden, een gebroken wezen is, vervreemd van wat hem sociaal, economisch en cultureel omringt. Ik mis bij Aerts een filosofische verantwoording van dit romantische natuur-begrip.

In de kwarteeuw na het verschijnen van Lof der banaliteit is de situatie van de aarde en het milieu alleen maar precairder geworden. De voornaamste klachten van Aerts – betonnering, ruimtelijke verrommeling en grauwzones – verzinken in het niet bij de problemen die, op ruimere schaal, op ons en onze kinderen afkomen.

We mogen echter ook niet blind zijn voor een kentering die op gang lijkt te komen. Bijvoorbeeld in de architectuur, waar Aerts speciale aandacht voor heeft. De integratie van milieuvriendelijke technologieën en een andere kijk op ruimtebeleving en functionaliteit beginnen wel degelijk mee te spelen. Ook lijkt men er zich – rijkelijk laat weliswaar – van bewust te worden dat de verkruimeling van ons landschap en de verwaarlozing van het beschikbare patrimonium niet eindeloos kunnen doorgaan.

*

De religie, en dat is in onze contreien de katholieke Kerk, heeft veel van haar pluimen verloren. Door het Latijn als cultustaal te verlaten en zich te conformeren aan wat men dacht dat de wensen van het volk waren, heeft het instituut zijn bestaansgrond verloren: ‘niets herinnert nog aan zijn vroeger vermogen om betekenissen voort te brengen en om zin te geven aan het bestaan van mensen’. Geen wonder dat ook de religieuze kunst er niet in slaagt om nog iets noemenswaardigs voort te brengen. ‘Terwijl ooit de religie het voortouw nam in de esthetische ontwikkelingen, hinkt ze nu achteraan, en neemt ze op schaamteloze wijze het waardeloze afkooksel van het artistieke en culturele leven over.’

Achter de implosie van het instituut gaapt een ‘verschrikkelijke leegte’. En de mensen blijven verweesd achter want natuurlijk zijn zij niet verlost van hun ‘behoefte aan rituelen en het magische’ en van hun verlangen om ergens bij te horen. Ook hier springen commercie en media als ‘normerende en waarde-genererende instantie’ in het gat. Shoppinghoogdagen en feelgoodevenementen creëren een valse samenhorigheid.

De implosie van de Kerk heeft inderdaad gezorgd voor een metafysisch en spiritueel deficit. Niet dat het niet op andere manieren kan worden ingevuld, maar de geruststellende, paternalistische, bevoogdende, sussende, troostende Kerk was toch een instituut dat niet voor niets lange tijd de massa heeft weten te begeesteren. Tot de grote ontkerstening die, zoals Aerts zeer terecht opmerkt, voor een deel door de Kerk zelf op gang is getrokken.

De desecularisatie heeft natuurlijk ook zeer veel te maken met de crisis van de autoriteit in onze samenleving, de teloorgang van het (vaderlijk) gezag, het comfort van het evidente doorgeven van waarden – zonder dat deze iedere keer opnieuw dienden uitgevonden te worden. Uiteraard zijn er samen met de Kerk heel wat misbruiken en onrechtvaardigheden verdwenen, niet het minst het niet langer te verantwoorde samenspannen van seculiere en religieuze macht. Maar dat er een vacuüm is ontstaan waar commercie en media handig gebruik van maken, wat in veel gevallen tot nog ergere kwalen leidt, is ontegensprekelijk juist. Alleen al de teloorgang van de door de religie aangesterkte attitude dat niet alles wat nutteloos is daarom meteen ook als zinloos moet worden afgedaan, is een groot verlies voor onze samenleving en beschaving.

Mensen hebben inderdaad nood aan rituelen want zij blijven, niet minder dan onze voorouders, geconfronteerd worden met dood en lijden. Het is voor een samenleving een groot gemak als die rituelen kant en klaar worden aangeleverd, opgetuigd met krachtige religieuze kunstuitingen. Vandaag bricoleren we onze plechtigheden zelf in elkaar en dan blijkt dat niet iedereen daarvoor even beslagen is. Het leidt vaak tot gênante situaties waarbij je niemand toewenst dat hij of zij ze in momenten van verdriet en verslagenheid moet ondergaan.

*

Ook met betrekking tot het onderwijs is Frans Aerts, en hij kan het als docent weten, niet bepaald optimistisch gestemd. Hij is een onvoorwaardelijke voorstander van de eliteschool, om de heel eenvoudige reden dat ‘echte’ cultuur elitair is, en dat er nu eenmaal altijd een verschil zal bestaan tussen slimme en minder slimme kinderen. De lat moet niet op het niveau van deze laatsten worden gelegd. In de eliteschool wordt uitgegaan van het klassieke vakkencorpus, en er wordt niet gemaald om maatschappelijke relevantie of pragmatische toepasbaarheid. De eliteschool is in zijn essentie conservatief, overdrager van traditionele waarden, maar tegelijk, paradoxaal genoeg, ook hoeder van het kritische denken. Eigenlijk hoeft dat geen paradox te zijn: om de heersende waarden, ‘de “parole parlée” van noodzakelijke en vigerende wetenschappelijke, historische, sociale en morele clichés’, te kunnen hervormen met een ‘parole parlante’, ‘het oorspronkelijke spreken van de gedreven wetenschapper, de auteur, de kunstenaar’, moet men eerst die in de traditie overgeleverde heersende waarden kénnen! Om die reden kan Aerts alleen maar fulmineren tegen een onderwijs dat door het stof kruipt en zich probeert aan te passen – tot en met het cascadefenomeen – aan de ‘beperkte interessesfeer van adolescenten’ en ‘de natuurlijke wet van de inertie’: als je hun de kans geeft, zullen de leerlingen natuurlijk voor de gemakkelijkste weg kiezen.

Tot op vandaag blijft het onderwijs zich inspannen om iedereen mee in het bad te trekken. Het M-decreet is een goed voorbeeld hiervan. Op zich is het zeker toe te juichen dat ook invaliden bij het maatschappelijk leven worden betrokken, maar het gevaar bestaat dat diegenen die door de speling van het wrede lot over meer mogelijkheden beschikken hierdoor offers zullen moeten brengen. Alleen al het feit dat de voorgaande zin met grote argwaan kan worden gelezen, toont aan hoezeer de ethiek van nivellering en anti-elitarisme ons denken hierover bepaalt. Toch ben ik van oordeel dat het onderwijs moet blijven de voorwaarden scheppen om individuen, die het ook niet kunnen helpen dat ze in een of andere discipline of vaardigheid uitblinken, te laten excelleren. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat er vandaag te veel talent verloren gaat door de verkeerd begrepen democratisering van het onderwijs.

Maar dat is niet alles. Wat Aerts in verband met het onderwijs niet te berde brengt, is de geestdodende en ontmoedigende regulitis en bureaucratisering. Blijkbaar wordt geen rekening meer gehouden met het feit dat de beste leerkrachten nu net de minst berekenbare en controleerbare zijn. Meestal zijn het de grootste vrijbuiters die het meest inspireren. Maar naarmate het onderwijs meer wordt ingesloten in de kluisters van de reglementen en de zogenaamde eindtermen, sterft dit soort leraar, of mentor, uit.

*

Zo. Tot daar Frans Aerts. Dat was wel even schrikken. We zijn het al een tijdje niet meer gewoon, zo’n drammerig, politiek volslagen incorrect ‘rekwisitoor’ (achterplat). Zonder enige aanduiding van mogelijke uitwegen. Neen, Aerts is duidelijk woedend. Hij fulmineert en fileert. Hij lijkt niet te willen suggereren dat er oplossingen zijn, laat staan pasklare. Oké, op zich moet dat ook kunnen: eens goed ventileren. Dat lucht op. En het zet aan het denken. Dat is wat ik gedaan heb – of laat mij zeggen dat ik er een aanzet toe gegeven heb. Er valt nog zoveel meer over te zeggen.