wolkenfragmenten
uit Max Frisch, Stiller
2106
Geen vogel in de lucht, geen water dat stroomt, geen
insect, rondom niets dan stilte, rondom niets dan zand, zand en nog eens zand,
dat niet glad is maar door de wind gekamd en gegolfd, in de zon als mat goud of
als beendermeel, kuilen vol schaduwen daartussen die blauwachtig zijn als deze
inkt, ja, ze lijken met inkt gevuld, en nooit een wolk, nooit ook maar
iets van nevel, nooit het geluid van een vluchtend dier, alleen hier en daar
een eenzame cactus, kaarsrecht, zoiets als orgelpijpen of zevenarmige
kandelaars, maar huizenhoog, planten, maar star en onbeweeglijk als bouwwerken,
niet echt groen, eerder bruinachtig als barnsteen zolang de zon schijnt en
zwart als silhouetten tegen de blauwe nacht – dat alles zie ik met open ogen,
ook al zal ik het nooit kunnen beschrijven, zonder te dromen en wakker, en
zoals iedere keer wanneer ik het zie, ben ik getroffen door de
onwaarschijnlijkheid van ons bestaan.(26)
2107
Het dorp kon werken noch slapen; de zon scheen als altijd,
maar het rook naar zwavel, giftig en heet, zodat je het ademhalen liever
achterwege had gelaten, en de maan stond in een wolkenloze hemel, maar
het donderde. (45)
2108
Het was een wolkeloze middag toen ik daar zo stond,
doof voor de branding, maar opeens zie ik rook boven de kust achter mij, zo
veel rook, mijn beste, dat het op een zonsverduistering lijkt. (51)
2109
De Alpen zijn gelukkig niet zo dichtbij als op de
ansichtkaarten; op een behoorlijke afstand bekronen zij de golven van het
voorgebergte, een schuim van witte firn en blauwachtige wolken. (75)
2110
Zo, arm in arm, zoals Julika en Stiller eigenlijk zelden
liepen, bovendien zwijgend op een manier alsof alles wat belangrijk was al
gezegd was, alsof het er alleen nog maar om ging verrukt te zijn over deze wolkeloze
augustusdag en over de beroemde lucht, liepen ze over die klassieke promenade
met zijn sparappels en zijn bijna opdringerige eekhoorntjes, die mijn
verdediger en Julika mij onlangs hebben laten zien, werkelijk een erg mooie
promenade, nu eens door bossen, dan weer door weilanden. (116)
2111
Toen Stiller binnenkwam, papieren zakken in zijn arm, stond
Sibylle juist voor een foto van de Akropolis met mooie onweerswolken. (252)
2112
Opnieuw zaten ze aan een bosrand – om hen heen werd het
rijpe koren al gemaaid, de zomer liep ten einde, onweerswolken stapelden
zich op boven het blauwe meer, een hommel zoemde zigzaggend door de zomerse
stilte, boven de akkers trilde de blauwe lucht, op de boerderijen kakelden de
kippen en de wereld was een perfecte, geslaagde, blijde, gewoonweg fascinerende
aangelegenheid. (268)
2113
Tussen kale takken zag je de wolkenkrabbers in een
blauwachtige nevel, hun bekende silhouet; aan de rand van het park, aan de
andere kant van de stilte, was een spookachtig geroezemoes, af en toe klonk er
getoeter van de Hudson. (294)
2114
Zwart rijzen rondom de wolkenkrabbers op, loodrecht,
maar door het perspectief uiteengespreid als een bundel kristallen, grote en
kleine, dikke en slanke. (299)
2115
Later wordt alles nog kleurrijker; de wolkenkrabbers
rijzen niet meer op als zwarte torens tegen de gele schemering, nu heeft de
nacht hun lichamen als het ware verslonden en wat er overblijft zijn de lichten
erin, de honderdduizend gloeilampen, een raster van witte en gelige ramen,
anders niets, zo rijzen ze omhoog of zweven ze boven de bonte nevel, die
ongeveer de kleur van abrikozen heeft, en in de straten, als in ravijnen, lijkt
glinsterend kwik te stromen. (300)
2116
Met zilveren randen smelten de wolken voor de zon (…) (333)
2117
(…) als een schitterende zeis ligt daar weer het meer
en boven de Alpen staat een geluidloze branding van wolken, een
oplichtend schuim. (334-335)
2118
(…) op het meer zweeft een zeil tegen zilveren wolken,
een vlinder op versluierde schittering, doeken vol fonkelende mildheid van de
zon boven verloren oevers van waas. (335)
2119
Het einde van de middag, hoewel net zo wolkeloos,
leek plotseling bij een heel andere dag te horen dan de ochtend. (395)