Mijn grootouders waren – uiteraard gezien hun afkomst – Franstalig en zouden dat – wat al minder evident is omdat ze het grootste deel van hun leven als economische migranten in Limburg doorbrachten – heel hun leven blijven.
In de jaren twintig ontstond in Limburg, toen de mijnbouw in die Vlaamse
provincie van de grond kwam en dus niet langer alleen in Wallonië een
economische troef was, een grote nood aan arbeidskrachten. Het feit dat zijn
echtgenote in Seloignes onderwijzeres was, kon mijn grootvader niet
tegenhouden: zodra hij met haar kinderen zou krijgen, zou zij toch haar werk
moeten opgeven – zo ging dat in een tijd waarin het huismoederschap nog een
voltijdse, zij het onbezoldigde, betrekking was. En dus stond ook dat een vertrek
naar het verre Limburg niet in de weg.
Jules ging in Eisden eerst in de Ateliers Sainte Barbe werken, een
toeleveringsbedrijf van de Société Anonyme des Charbonnages Limbourg-Meuse, en
daarna in een overslagbedrijf, waar het zwarte goud, de steenkool die diep
onder de Limburgse bodem werd ontgonnen, in de aken werd geladen die over het
Albertkanaal naar Antwerpen of Luik voeren, waar de steenkool werd uitgevoerd
respectievelijk als brandstof voor de staalnijverheid in het Maasbekken
gebruikt. Hij was bootsmeter. De bestaansreden voor deze functie was de
neiging tot fraude bij de schippers: zij hadden er alle belang bij om de
hoeveelheid grondstof die zij verscheepten te laten overschatten – en in een
moeilijk te controleren trafiek als steenkool bestond daartoe zeker
gelegenheid. De bootsmeter moest in het uitoefenen van zijn functie vaak
schipperen. De schippers waren welbespraakt en nogal ruw in de zeden. Ik kan
mij voorstellen dat het voor mijn grootvader niet altijd een dankbare job moet
zijn geweest.