1 mei 2014
dag 3.1
Uitstekend geslapen, van 11 tot 7. Een van de laatste dromen
van deze dromenrijke nacht gaat over wijlen mijn moeder. Zij daalt een trap af,
met achter zich een oude, wat zware man, die ik niet ken. Mijn moeder vraagt of
ik er iets op tegen heb dat zij zo met een man de trap komt afgedaald, maar
wacht mijn antwoord niet af: ze keert zich om naar de man en draait hem een
tong nog voor ik neen heb kunnen zeggen.
Na het ontbijt, een copieus buffet onder een flatscreen
waarop het programma Télé Matin zijn
consumentaire dictaten over vele miljoenen uitstort, wacht ik het eind van een
malse stortbui af vooraleer te vertrekken. Dat doe ik uiteindelijk om half tien.
Het miezert nog een beetje, en wanneer ook dat ophoudt, en ik in een perfect fietslandschap
blijk te zijn verzeild geraakt, met matig zware beklimmingen en weidse
uitzichten, word ik overvallen door een zeer nadrukkelijk geluksgevoel waaraan
ik niet beter uiting kan geven dan met de voor deze situaties zeer bruikbare staande
uitdrukking ‘Ik geniet met volle teugen’. Ik voel me gelukkig, domweg gelukkig,
fietsend in dit, op een paar vergeten boeren na, schijnbaar door iedereen
verlaten land.
De geuren langs de weg: een struik jasmijn, een kar met
stront, de uitlaatgassen in een file die wacht voor een van de nutteloze rode
lichten van Dombasle, de geur van verse regen die alweer verdampt op het asfalt
dat nog warm is van een vorige lading zon.
En ondertussen de verlatenheid. Als zelfs al sommige
uitbatingen van pompes funèbres
gesloten en achtergelaten worden…
Ornithologie. Een wijfjesfazant verraadt haar plek met een
alarmkreet. Daarmee heb ik haar nog niet in het vizier, maar dan vliegt ze –
onnodig en onnozel – op, en flabbert schijtend van schrik weg over de akker,
ternauwernood genoeg hoogte winnend om zonder kleerscheuren over een haag te
geraken. Mocht ik een jager zijn en had ik een geweer… – maar dat ben ik niet
en zal ik nooit zijn, en heb ik niet en zal ik nooit hebben.
Ik rijd op een ellendig lang vals plat recht op de kerk van
Jésoinville af. Wanneer ik het dorp binnenfiets, beginnen de klokken te luiden:
het is middag. Voor het overige is ook hier nagenoeg alles volledig
uitgestorven. Ik besluit te picknicken op de omheining van het oorlogsmonument,
aan de voet waarvan een krans met een blauw-wit-rood lint is achtergelaten,
misschien al op de 11 november-viering van vorig jaar. Na mijn boterham met
worst en kaas te hebben verorberd, maak ik een tekening voor Pieter van het
oorlogsmonument en de huizen erachter. Op een van de gevels fungeert een
frivool gevormde swastika als anker. De klokkentoren van de kerk, die daarnet
zo van jetje gaf, is vanuit mijn standpunt nog net boven de daken te zien.
Afdaling naar Darnay. Ik kom daar net op tijd aan om op de
overdekte markt te schuilen voor een fikse regenvlaag. Er zijn geen cafés, of
je zou de luidruchtige hangjongerenclub waar ik op zoek naar koffie passeer een
café moeten noemen. Wanneer ik na de bui het stadje buitenrijd, zie ik toch nog
een café dat open is, eentje waar ik me wél op m’n gemak had kunnen voelen, maar
het zal niet voor mij zijn. Dit wordt een dag zonder koffie.
De nog zeer bescheiden Saône is hier een rustig beekje met
hoge oevers. Net wanneer ik denk dat dit een geschikt biotoop lijkt voor
ijsvogels, zie ik op een paar opgehoopte takken iets kobaltblauws.
IJsvogelblauw. Maar het zou een flard plastic kunnen zijn. Ik ben het niet
zeker. Tot ik een paar tientallen meter verderop iets ijsvogelblauws zie vliegen en dan twijfel ik niet langer. Dit doet mij m'n verlangen om een hop te zien even vergeten.
In Passevent vraag ik water aan mensen die net buiten hun
huis komen. Ze vragen mij waar ik vandaan kom en of ik niet in de regen heb
gezeten. Met mijn antwoord dat ik in Darnay heb moeten schuilen op de overdekte
marktplein oogst ik een compliment voor mijn Frans. Dat doet deugd. Het zegt
wel iets over het alleen reizen, hoeveel belang je hecht aan een kortstondig
moment van vriendelijkheid (of onvriendelijkheid).
In Ormay moet ik opnieuw schuilen. Uit de boerderij aan de
overkant van het plein komt een man om zijn twee tractoren binnen te zetten. De museumstukken braken een zwarte wolk uit wanneer hij ze
in gang steekt. Bovendien maken ze een zeer ouderwets lawaai. Ik heb een B&B
gezien bij het binnenrijden van dit dorp, maar het is nog maar kwart voor vier
en ik ben nog niet ver genoeg gevorderd.
Langs de Soâne blijf ik fietsen tot Cendrecourt en steek dan
over naar Jussey.