vrijdag 6 juni 2014

tour 53



1 mei 2014

dag 3.1

Uitstekend geslapen, van 11 tot 7. Een van de laatste dromen van deze dromenrijke nacht gaat over wijlen mijn moeder. Zij daalt een trap af, met achter zich een oude, wat zware man, die ik niet ken. Mijn moeder vraagt of ik er iets op tegen heb dat zij zo met een man de trap komt afgedaald, maar wacht mijn antwoord niet af: ze keert zich om naar de man en draait hem een tong nog voor ik neen heb kunnen zeggen.

Na het ontbijt, een copieus buffet onder een flatscreen waarop het programma Télé Matin zijn consumentaire dictaten over vele miljoenen uitstort, wacht ik het eind van een malse stortbui af vooraleer te vertrekken. Dat doe ik uiteindelijk om half tien. Het miezert nog een beetje, en wanneer ook dat ophoudt, en ik in een perfect fietslandschap blijk te zijn verzeild geraakt, met matig zware beklimmingen en weidse uitzichten, word ik overvallen door een zeer nadrukkelijk geluksgevoel waaraan ik niet beter uiting kan geven dan met de voor deze situaties zeer bruikbare staande uitdrukking ‘Ik geniet met volle teugen’. Ik voel me gelukkig, domweg gelukkig, fietsend in dit, op een paar vergeten boeren na, schijnbaar door iedereen verlaten land.

De geuren langs de weg: een struik jasmijn, een kar met stront, de uitlaatgassen in een file die wacht voor een van de nutteloze rode lichten van Dombasle, de geur van verse regen die alweer verdampt op het asfalt dat nog warm is van een vorige lading zon.

En ondertussen de verlatenheid. Als zelfs al sommige uitbatingen van pompes funèbres gesloten en achtergelaten worden…

Ornithologie. Een wijfjesfazant verraadt haar plek met een alarmkreet. Daarmee heb ik haar nog niet in het vizier, maar dan vliegt ze – onnodig en onnozel – op, en flabbert schijtend van schrik weg over de akker, ternauwernood genoeg hoogte winnend om zonder kleerscheuren over een haag te geraken. Mocht ik een jager zijn en had ik een geweer… – maar dat ben ik niet en zal ik nooit zijn, en heb ik niet en zal ik nooit hebben.

Ik rijd op een ellendig lang vals plat recht op de kerk van Jésoinville af. Wanneer ik het dorp binnenfiets, beginnen de klokken te luiden: het is middag. Voor het overige is ook hier nagenoeg alles volledig uitgestorven. Ik besluit te picknicken op de omheining van het oorlogsmonument, aan de voet waarvan een krans met een blauw-wit-rood lint is achtergelaten, misschien al op de 11 november-viering van vorig jaar. Na mijn boterham met worst en kaas te hebben verorberd, maak ik een tekening voor Pieter van het oorlogsmonument en de huizen erachter. Op een van de gevels fungeert een frivool gevormde swastika als anker. De klokkentoren van de kerk, die daarnet zo van jetje gaf, is vanuit mijn standpunt nog net boven de daken te zien.


Afdaling naar Darnay. Ik kom daar net op tijd aan om op de overdekte markt te schuilen voor een fikse regenvlaag. Er zijn geen cafés, of je zou de luidruchtige hangjongerenclub waar ik op zoek naar koffie passeer een café moeten noemen. Wanneer ik na de bui het stadje buitenrijd, zie ik toch nog een café dat open is, eentje waar ik me wél op m’n gemak had kunnen voelen, maar het zal niet voor mij zijn. Dit wordt een dag zonder koffie.


De nog zeer bescheiden Saône is hier een rustig beekje met hoge oevers. Net wanneer ik denk dat dit een geschikt biotoop lijkt voor ijsvogels, zie ik op een paar opgehoopte takken iets kobaltblauws. IJsvogelblauw. Maar het zou een flard plastic kunnen zijn. Ik ben het niet zeker. Tot ik een paar tientallen meter verderop iets ijsvogelblauws zie vliegen en dan twijfel ik niet langer. Dit doet mij m'n verlangen om een hop te zien even vergeten.

In Passevent vraag ik water aan mensen die net buiten hun huis komen. Ze vragen mij waar ik vandaan kom en of ik niet in de regen heb gezeten. Met mijn antwoord dat ik in Darnay heb moeten schuilen op de overdekte marktplein oogst ik een compliment voor mijn Frans. Dat doet deugd. Het zegt wel iets over het alleen reizen, hoeveel belang je hecht aan een kortstondig moment van vriendelijkheid (of onvriendelijkheid).

In Ormay moet ik opnieuw schuilen. Uit de boerderij aan de overkant van het plein komt een man om zijn twee tractoren binnen te zetten. De museumstukken braken een zwarte wolk uit wanneer hij ze in gang steekt. Bovendien maken ze een zeer ouderwets lawaai. Ik heb een B&B gezien bij het binnenrijden van dit dorp, maar het is nog maar kwart voor vier en ik ben nog niet ver genoeg gevorderd.

Langs de Soâne blijf ik fietsen tot Cendrecourt en steek dan over naar Jussey.