dinsdag 31 januari 2012
schrikkel 025
Je kunt dat echt niet doen, vind ik, vragen aan zo’n vrouw om een foto van haar te mogen maken. Ik zou maar een belabberd figuur slaan, met m’n compactcameraatje. Bovendien: een vrouw!, een zwarte vrouw!, een jonge zwarte vrouw!, een onbegeleide jonge zwarte vrouw!, een mooie onbegeleide jonge zwarte vrouw! Ik voel de geest van Leni Riefenstahl over mij waren, de fotograaf in mij, gefascineerd door het totaal andere – zij het dan ik een man, zij een vrouw… omgekeerd dus… en niet ginder maar hier… Niet in een dorp met naakte Nubiërs met lange lansen maar in een trein van de NMBS… Niet naakt uiteraard, zij, maar gekleed en daarom niet minder gedistingeerd…
Neen, vragen of ik een portret mag maken, dat gaat niet. En dan zitten er, toevallig, nog eens twee andere vrouwen (blank, middelbaar) op je vingers te kijken – en aan hen zou je het dan niet vragen?
Ze was werkelijk betoverend mooi, de jonge mooie zwarte vrouw die naast me kwam zitten. Ze was niet alleen koolzwart, ze was ook helemaal in het zwart gekleed – op de bruine laarzen na. En smaakvol bovendien. Dit was een vrouw van stand, zoveel was duidelijk. De twee blanke vrouwen in hetzelfde compartiment verbleekten erbij. Deze zwarte vrouw had, met haar rechte en – hoe zeg je dat? – hiëratische houding, met haar perfecte figuur, met haar ingetogen uitstraling, meteen een evidente dominantie. Er hing elektriciteit in de lucht.
De controleur kwam langs. Mijn zwarte buurvrouw bleek niet te beschikken over het juiste ticket. Londen-Brussel met de Eurostar, dat kon ze wel voorleggen, maar een vervoerbewijs voor het traject Brussel-Brugge, daar had ze niet aan gedacht. De controleur (Franstalig) probeerde het haar in een vorm van Engels uit te leggen. Ze moest 13,20 euro opleggen. Ze deed daar niet moeilijk over en viste het geld uit haar portemonnee (modieus merk). De controleur excuseerde zich omstandig voor het ongemak – hij was in hoge mate politiek correct, zullen we maar denken. Maar je voelde ook zijn ongemakkelijkheid bij zoveel exotische schoonheid. Hij retourneerde de wisselmunten met allure.
Wat later, ergens ter hoogte van Aalter, stopte de trein bruusk. De controleur holde door het gangpad naar voren. Enkele seconden later viel het geluid van de airco uit: de stop leek ernstig. De blanke vrouwen begonnen al de wenkbrauwen te fronsen. Een verklaring werd omgeroepen: ‘Om technische redenen wij staan stil. De trein is gestoppeerd in de sporen. Zoudt u willen ons excuseren.’
Ik zag dat de zwarte vrouw hier niets van begreep. Ze keek me vragend aan en ik vertaalde ten haar behoeve de conducteur. Voegde haar en passant ook toe dat hij het wel degelijk bij het rechte eind had gehad toen hij de opslag vroeg – want ik had gezien dat ze ook na de betaling van de opleg haar Eurostarbiljet was blijven bestuderen op zoek naar een verklaring. Ze knikte en staarde weer heel hiëratisch voor zich uit.
En tussen dit alles door maakte ik op een diefje, door niemand opgemerkt, een foto. Ik ben daar niet trots op, hoor, je kunt het amper een foto noemen – maar ik was dit verhaal al aan het schrijven in mijn hoofd en daar moest toch een foto bij, nietwaar. ’t Was voor het goede doel. Ik moest iets hebben, bewogen of niet – dat kon mij niet schelen. Misschien zelfs beter bewogen.
Toen de zwarte vrouw net als ik in Brugge uitstapte, knikte ze naar me. Ik had haar vriendelijk toegesproken en in haar cultuur – of op haar niveau – wordt dat beloond met een glimlach. Ik was daar blij mee. Geen giraffen- en luipaardavonturen met haar, geen superleuke safari’s op subsaharaanse sintelpistes, geen studiosessie met aangepaste belichting noch Riefenstahlshoots – maar wel deze kleine, discrete, waardige blijk van waardering.
maandag 30 januari 2012
schrikkel 024
De organisatoren van het ijssculpturenfestival op het Brugse stationsplein wuiven de kritiek van energieverspilling weg: de kost van het op temperatuur houden van de tentoonstellingstent wordt schromelijk overdreven! Bovendien is de hal buitengewoon goed geïsoleerd! Alle kieren zijn zorgvuldig gedicht, er zijn geen rechtstreekse openingen waardoor de warmte naar binnen kan (en de kou naar buiten in deze warme winter), de ingang is door middel van een sas beveiligd tegen binnenstromende lauwte. Alles werkt prima, ook bij vijftien graden buitentemperatuur is de vereiste afkoeling minimaal – maar dan moet iedereen wel goed de deur sluiten, natuurlijk.
schrikkel 023
Samen met S. waaide ik binnen in de tentoonstelling van De Bond aan de Smedenpoort. Dat was eigenlijk niet de bedoeling – het plan was dat we eens gingen kijken naar de schoenen bij Danneels, maar we passeerden bij De Bond en hadden tijd, dus waaiden we binnen. Een miezerige maandagmiddag, ’t was niet bepaald de grote stormloop. De tentoonstelling van de sectie hedendaagse kunst van de stedelijke cultuurdienst betrof een ‘treffen’ tussen jonge kunstenaars uit Brugge en jonge kunstenaars uit Bergen (Mons) – want zo gaat dat, tegenwoordig: overal zijn jonge kunstenaars. En we liepen er zo een beetje in rond, in die tentoonstelling, verwonderd over al die energie, al die inzet, al die verwezenlijkte dromen die we alleen nog maar een blik gunnen omdat we: toevallig, miezerig, een beetje tijd over. De suppoost kwam verbaasd uit zijn hok: hij mocht twee streepjes bijturven.
Franzens vrijheid
Een paar delen van zijn roman Vrijheid stelt Jonathan Franzen voor als hoofdstukken van een levensverhaal dat door een van zijn hoofdpersonages is geschreven. Patty Berglund voert met dit schrijven een opdracht van haar therapeut uit. We noemen het personage Patty ‘Patty 1’. Patty 1 voert zichzelf op in de derde persoon. Laat ons deze derde persoon ‘Patty 2’ noemen. Of juister: zij creëert twee personages, te weten ‘de autobiografe’, die in het manuscript als ‘ik’ soms commentaar levert, en ‘Patty’ (Patty 2), wier leven door Patty 1 wordt beschreven. Net zo, kun je vermoeden, heeft Franzen (Franzen 1) zelf ook autobiografische elementen binnengesmokkeld in zijn door in de derde persoon opgevoerde personages bevolkte roman. Waarbij Walter = Franzen 2a; Richard = Franzen 2b; Patty = Franzen 2c, enzovoort… Een enkele keer trekt hij ook ons, lezers, binnen in zijn tekst. Helemaal op het eind, wanneer de nieuwsgierigheid naar de afwikkeling van het verhaal zeer urgent wordt: ‘Luister, Jessica, ik weet dat jij dat graag zou willen. Jij wilt een happy end, daar ben ik me heus wel van bewust.’ De lezer die zich dan heel even met Jessica identificeert, is helemaal tot het eind meegegaan en verslindt de resterende negen bladzijden van dit meesterwerk.
Patty geeft haar autobiografie een titel: ‘Er zijn fouten gemaakt’. Dat zinnetje – waarin natuurlijk ook de titel van Franzens vorige roman De correcties doorklinkt – wordt, verspreid over de bijna zeshonderd bladzijden, meermaals herhaald. Het is een cruciaal zinnetje. Het maken van fouten is het voorrecht van wie zijn vrijheid opneemt.
We mogen het niet uit het oog verliezen: Vrijheid gaat over de Amerikaanse samenleving, over kapitalisme, ecologie, menselijke verhoudingen, de opeenvolging van de generaties en de relaties tussen ouders en kinderen, over seks, hebzucht en de onstilbare honger naar vriendschap en liefde – maar Vrijheid gaat, zoals inderdaad de titel met ironisch aplomb suggereert, eerst en vooral over: vrijheid.
Met Vrijheid zegt Franzen heel omstandig: jullie, Amerikanen (of: westerlingen), jullie verlangen allen zo heftig naar vrijheid – maar wat is dat eigenlijk, vrijheid? En vooral: wat zijn jullie van plan ermee te doen?
De roman Vrijheid lijkt een grote inventaris van rampen en calamiteiten en intermenselijke puinhopen die het gevolg zijn van een verkeerd omspringen met vrijheid. Wij denken dat vrijheid veel kan zijn maar zien één ding over het hoofd: dat zij nooit absoluut kan zijn. En toch nemen wij met minder geen vrede: wij willen niets minder dan de totale, absolute vrijheid. Franzen toont aan, zeer overtuigend vind ik, dat vrijheid omkadering nodig heeft, begrenzing, een opvatting over mens en wereld – en dat vrijheid dus per definitie altijd beperkt is. ‘Use well thy freedom’ is, in het boek, de in kapitalen gebeitelde inscriptie in een gevelsteen van het hoofdgebouw van een universiteitscampus.
Vrijheid is, zo toont Franzen aan, niet langer de ‘liberale’ vrijheid als hoeksteen van de American Dream: de ongebreidelde vrijheid om je talenten aan te spreken, te ondernemen en een goed leven uit te bouwen. Dat kon in een land waar er nog genoeg ruimte was om dromen te ontplooien. Een land dat nog niet overbevolkt was. Precies die overbevolking – volgens hoofdpersonage Walter het allerurgentste probleem – heeft die ruimte, en dus de vrijheid ingeperkt: ‘niets doet zozeer afbreuk aan het gevoel uitverkoren te zijn als de nabijheid van anderen die zich óók uitverkoren voelen’. De vrijheid wordt nog steeds, als een fetisj, aanbeden, maar ze is uitgehold. Zij is volledig klemgezet door de vrije markt en meent zich te moeten verwezenlijken in het vergaren van rijkdom en het zich vergooien aan goederen – goederen die de onprettige nevenwerking hebben dat hun productie en verspreiding het milieu om zeep helpen. (Zeker als wij allemaal tegelijk het dictaat van de vrijheid inwilligen.)
Een van de personages stelt vast, op het ogenblik dat hij ‘een ongekende vrijheid’ geniet, dat hij ‘de zelfmoord nog nooit zo nabij (was) geweest’. Een ander: ‘Vrijheid is soms knap ergerlijk’. Dat komt doordat de aanbeden vrijheid een puur persoonlijke, asociale vrijheid is, een die de dimensie van de gemeenschap uitsluit. Wie inziet dat zijn droom van een onbeperkte vrijheid niet houdbaar is, loopt gevaar: ‘Het persoonlijkheidstype dat ontvankelijk is voor de droom van de onbeperkte vrijheid, vertoont bij het niet uitkomen van die droom doorgaans een even grote ontvankelijkheid voor woede en misantropie.’ Psychologische kwetsuren en sociale disfuncties zijn het gevolg.
Vandaar het ultieme pleidooi om, via een herdefiniëring (kadering) van de vrijheid de gemeenschappelijkheid te herstellen. (Die herdefiniëring kan in de vorm van gedeelde waarden want zonder waarden lijkt alles mogelijk, kunnen er geen fouten worden gemaakt en heeft niets nog zin.) Franzen laat Patty inzien dat het helpt om het leven zin te verlenen als je je ervoor inzet de komende generatie vertrouwen en teamgeest bij te brengen. Dat is de ultieme positieve boodschap – en zo krijgt dit anderszins weinig vrolijk makende boek toch nog zijn happy end: ‘Een wereld waarin het mogelijk is die gelegenheid te krijgen [om zich in te zetten voor de volgende generatie], op haar leeftijd nog, na alles wat ze verkeerd heeft gedaan [‘Er zijn fouten gemaakt’], dat is misschien toch niet zo’n wrede en hardvochtige wereld als ze lange tijd gedacht heeft.’
zondag 29 januari 2012
reactie
schrikkel 022
In winkelstraten ben ik meestal niet in mijn sas. Dat onbehagen bevangt mij telkens wanneer ik er dan toch blijk in verzeild te zijn geraakt. Want dat gebeurt wel eens: mijn weerzin is groot maar toch ook weer niet zo groot dat ik er omwegen voor zou maken om niet tussen het consumentenvee en de uitgestalde overbodigheden waaraan het zich vergaapt te belanden. Bovendien zijn er voordelige aanbiedingen. De antropologische waarnemingen liggen in winkelstraten voor het grijpen en je kunt er als fotograaf-in-een-misantrope-bui (dat gebeurt wel eens) je hartje ophalen. En af en toe zie je er – tussen Gamma en Hema – ook iets vertederends, iets dat aangrijpt. Af en toe? Nu ja, regelmatig. Kijk: je vooroordeel stond veel in de weg. De mensensoort heeft best wel aandoenlijke kantjes en die zijn overal zichtbaar voor wie het wil zien. Shoppers zijn zo kwaad nog niet, ook niet als ze zich slenterend voortslepen en zich spiegelen aan al het uitgestalde moois – en aan elkaar, niet te vergeten. Wie goed kijkt, ziet verwante verzeilde zielen. Mannen meestal: ze hadden ook een omweg willen nemen, misschien, maar ze zijn mee en ze moeten wachten en ze zijn al even miscast als de honden die zij voorttrekken – of waardoor ze worden voortgetrokken. Mannen die buiten de magazijnen wachten: een apart artikel, de attentie zeker waard.
wolken 289-294
Willem Jan Otten, De bedoeling van verbeelding
289
Westenwind, mijn lievelingsweer, lage doorschijnende wolken in processie, voortvarend, veel blauw daartussen. (29)
290
Dekenachtige bewolking met doorschenen strepen, zuidoostenwind, zoel weer waar je de duinrozen sterk bij ruikt. (33)
291
Donkere wolken en harde regen toen we wegreden, maar al op de Hollandse brug, de polders in, kon je zien dat het lichter zou worden naarmate we noordelijker kwamen – en zo is het, op Vlieland is het ‘matrozenhemdenweer’, witte wolken, met waken felblauw ertussen. Westenwind, matig, mijn lievelingsweer. (49)
292
Noordwestenwind, een harde koude die veel zeegeraas brengt en lage wolken met zwarte randen en nu en dan een striemende bui. (69)
293
‘He is irretrievable, like clouds.’ In het woordenboek staat er voor ‘irretrievable’: ‘reddeloos verloren’, maar er zit ‘retrieve’ in, wat je associeert met jacht, het terugbrengen van aangeschoten prooi. Dat van wolken te zeggen geeft een vreemde, ware spanning. (77)
Otten bespreekt een (in het Engels vertaald) vers van Czeslaw Milosz
294
Boven de zee stonden, toen ik Steentjes uitliet, wolken, ver weg, voor het overige is de hemel wolkeloos. (136)
zaterdag 28 januari 2012
donderdag 26 januari 2012
reactie
De 'dingen' die je schijnbaar terloops fotografeert zijn meer dan de voorwerpen die in je omgeving een banaal leven leiden. Soms zie ik zo'n ding 'uit zichzelf treden' als ware het de pijp van Magritte. Herleid tot randen, omtrekken, vormen, contrasten en kleur worden ze iets dat meer tot de verbeelding spreekt dan een potje met een lepeltje of de zeilen van een speelgoedbootje op een roze oceaan.
Paul
Paul
schrikkel 021
J. en R. kwamen eten op de Eikenberg. We serveerden een slaatje met gerookte forel en vervolgens een visschotel met kleurig groentenassortiment. J. en R. eten geen vlees. Groen en rood waren – net als in het interieur – in het groentenassortiment vertegenwoordigd in de vorm van groene en rode paprika. We spraken ook over Groen, de politieke partij welteverstaan, maar ook over de fiets en andere transportmiddelen, over de vorige bewoners van S.’s woning, en over de werkzaamheden die in het huis werden en nog moeten worden uitgevoerd. We dronken misschien iets te veel rode wijn.
woensdag 25 januari 2012
reactie
Beste Pascal,
Dit is een zeer dichte beschrijving van uw gevoelens. De sombere stemming komt goed over. In Duitsland is er een groot verschil tussen de stations. Grotere stations – bijvoorbeeld in Aachen, Düsseldorf of Köln – zijn prachtig gebouwd. Triest zijn de stations in de buitenwijken. Daarover heb ik ook een blog geschreven (op 2 december 2011).
Groeten uit Duitsland
Dieter
Dit is een zeer dichte beschrijving van uw gevoelens. De sombere stemming komt goed over. In Duitsland is er een groot verschil tussen de stations. Grotere stations – bijvoorbeeld in Aachen, Düsseldorf of Köln – zijn prachtig gebouwd. Triest zijn de stations in de buitenwijken. Daarover heb ik ook een blog geschreven (op 2 december 2011).
Groeten uit Duitsland
Dieter
schrikkel 020
Ik moest alweer aan Herman van Veen denken, de tweede keer in korte tijd (zie hier). Dit keer aan dat liedje ‘Hilversum 3’: ‘Op elke steiger weerklonk een lied. En ieder had zijn eigen stem.’ De tijd van toen, toen de werklieden nog zongen en schuifelden naar passerende charmes. Deze mannen zongen, en ze deden dat in de taal van Molière. Een klotejob, roltrappoetsen – maar zij losten het elegant op. En als ze de woorden niet kenden, dan floten ze. En ondertussen maar soppen en wrijven. Het werk schoot aardig op. Met hun gele pakjes hadden ze iets van kanaries. Kanaries in de ondergrondse, behoeders der mijnwerkers. Dankzij hun werk kunnen forenzen in de Noord-Zuidtunnel gebruikmaken van glimmende roltrappen. Het gefluit fleurde mijn dag op. Toen een van de mannen me in de gaten kreeg en zag dat ik het een prettig zicht vond, glunderde hij me toe.
dinsdag 24 januari 2012
wolken 286-288
Kees Fens, In het voorbijgaan
286 Zeilen bollen in de wind, en de wolken beloven koelte. (70)
286
287
Jaren later zag ik in de Alpen in de verte een berg: hij leek de vorm van een ijsmuts te hebben, prachtig spits liep hij toe; erboven zweefde een witte wolk – de pompoen. (127)288
Aards is die kunst; men kan die beelden aanduiden als ‘doorschenen wolkenranden’: licht uit de hemel schijnt om de aardsheid heen. (179)schrikkel 019
Reizen met de trein is in vergelijking met de ellende op de zogenaamde snelwegen een uitermate aangename aangelegenheid, maar dat belet niet dat het ook zijn triestige kanten heeft. Bijvoorbeeld in dat moment net voordat de trein het station binnenrolt. Dan hangt er soms, en zeker bij onaangenaam koud en nat weer, iets precairs in de lucht. Naast het verwachtingsvolle dat eigen is aan het aanvatten van een reis, is er ook iets onbestemd onbehaaglijks. Iets uitgeschuds. Iets waar iedereen zo snel mogelijk – dat voel je gewoon – van af wil. Zo was het ook deze ochtend. Ik zag het toen ik die mensen in het wachtlokaal zag zitten; ik zag het aan de golvende veeg van verveling die over het glas was uitgezet. En ik zie het nu, op de foto, aan de glans op de perrontegels en aan de scheve horizonlijn: dat onbestemde, onbehaaglijke, uitgeschudde.
schrikkel 018
De waterketel stond op en dat was ik vergeten, tot ik opeens besefte dat ik de ketel niet had horen fluiten en dus ging ik kijken in de keuken en daar stond de ketel, stil. Bewegingloos maar ook: geen geluid voortbrengend. Er was geen kokend water, maar er was ook geen vuur: dat was uitgegaan. Gasgeur was er evenmin, godzijdank. En dan herinnerde ik mij dat ze gisterenochtend een put voor mijn voordeur hadden gegraven en inderdaad, zo leerde mij een blik door het raam, daarin werd nu gewerkt. De gastoevoer was afgesloten, blijkbaar. Ik vraag me af: moeten de bewoners van het appartementsgebouw daarvan niet worden verwittigd? Mijn fornuis heeft een veiligheidsmechanisme – zodat bij hernieuwde gastoevoer via een bekken waarin het vuur is gedoofd geen nieuw gas de keuken wordt ingeblazen, met alle ontploffingsgevaar van dien. Maar hebben ze in de appartementen onder mij allemaal een fornuis met een veiligheidsmechanisme?
Ik vroeg het de mannen die in en om de put aan het werken waren. Ze hadden aangebeld, zeiden ze. Maar dat was gelogen: ik had niets gehoord. Ik vroeg hen of het wel veilig was om onaangekondigd het gas af te sluiten. Wij dachten dat u niet thuis was, luidde het antwoord. Ze moesten wel nog bij me binnen ‘om de leiding te ontluchten’. Zo kan iedereen weer opgelucht ademhalen. Maar dit is toch, me dunkt, een procedure met een luchtje aan.
maandag 23 januari 2012
schrikkel 017b
Paul kwam langs, deze avond. Het was alweer een tijd geleden – we hadden dus wel wat gespreksstof op te halen. Hij heeft de analoge fotografie definitief vaarwel gezegd. We hadden het over de prijzen die Pentax en Hasselblad op e-bay halen. Ook onze internetactiviteiten werden aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. Structuur en regelmaat zijn belangrijk. En dan waren er de reizen.
Wat zijn die groene lichtjes?, vraagt Paul wanneer hij op het schermpje van mijn fototoestel het resultaat bekijkt. Ik weet het niet, Paul. Het lijkt een weerschijn maar waarvan?: ik heb in de hele kamer wel talloze wachtlampjes van toestellen, maar niet ééntje dat groen is. Zegt het iets over wat in jouw ogen, jouw hoofd schijnt?
ongefotografeerd 6-10
6. langs de steenweg naar Beaumont in Marchienne-au-Pont: een jonge vrouw die met een koptelefoon op een aan een voordeur opgehangen kerstmanpop staat te fotograferen
7. aan mijn tafel: L., maar ik durfde haar niet te vragen of ik een portret van haar mocht maken
8. in Brussel: een armoedig geklede oude man die een invalidenkarretje voortduwde met daarin een stel krukken
9. in De Panne: het pand waar vroeger de kinderamusementzaak ‘Clown City’ was gevestigd, wordt, blijkens de bouwaanvraagaffiche aan het raam, te zullen worden omgebouwd tot een begrafenisonderneming
10. op de Hoefijzerlaan in Brugge: twee vlotjes voorsorterende nonnen in een grijze monovolume
7. aan mijn tafel: L., maar ik durfde haar niet te vragen of ik een portret van haar mocht maken
8. in Brussel: een armoedig geklede oude man die een invalidenkarretje voortduwde met daarin een stel krukken
9. in De Panne: het pand waar vroeger de kinderamusementzaak ‘Clown City’ was gevestigd, wordt, blijkens de bouwaanvraagaffiche aan het raam, te zullen worden omgebouwd tot een begrafenisonderneming
10. op de Hoefijzerlaan in Brugge: twee vlotjes voorsorterende nonnen in een grijze monovolume
de man die wij niet zijn
(werknotities bij ‘Perimeter’, de eerste cyclus van Paul Demets, De bloedplek)
De titel van Paul Demets nieuwe bundel, De bloedplek, bevat al meteen een dubbelzinnigheid: ‘plek’ betekent zowel plaats als vlek, en in combinatie met het woord ‘bloed’ wordt hier dus evengoed verwezen naar gronding, verworteling, ontstaansbodem als naar een misdaad of een ongeluk of iets fysieks of fysiologisch dat minder aangenaam is.
De bundel bestaat uit vier cycli. De eerste, ‘Perimeter’, en de laatste, ‘Horst’, bevatten respectievelijk tien en zestien titelloze gedichten. De tweede, ‘Lounge’, en de derde, ‘Broedplaats’, tellen er zeventien en acht, met telkens een woord als titel. De laatste vijf gedichten van de tweede cyclus vormen de reeks ‘Kamer 1-5’.
De structuur van de gedichten in De bloedplek vertoont kleine variaties. De basisvorm is ofwel een drie of vier kwatrijnen tellend gedicht, al dan niet gevolgd door een strofe die uit één of twee regels bestaat. Van deze basisvorm wordt een paar keer heel lichtjes, bijvoorbeeld met een extra witregel, afgeweken, maar één keer toch ook heel drastisch: in de eerste cyclus, ‘Perimeter’, gelijkt het achtste gedicht qua structuur in niets op alle andere.
Een perimeter, zo leert Van Dale, is ofwel een omtrek van een kromlijnige figuur, ofwel de som van de zijden van een rechtlijnige figuur, ofwel een instrument waarmee de uitgestrektheid van het gezichtsveld wordt gemeten. Aangenomen dat een mens een kromlijnige figuur is, lijkt vooral de eerste betekenis in aanmerking te komen.
In de eerste cyclus verkent Demets de aflijning van zijn hoofdpersoon, de grenzen tussen deze persoon en de buitenwereld; hij komt tot een identiteitsbepaling door aan te geven wat zich buiten zijn hoofdfiguur bevindt. Maar ook de derde betekenis, het gezichtsveld, speelt mee in die mate dat het zien en de ogen een belangrijke rol spelen. Zo al in de eerste regel van het openingsgedicht: ‘Een diepe blik onthoudt hij ons niet […]’.
De hoofdpersoon is een ‘hij’, door Demets meer dan eens uitdrukkelijk onderscheiden van een ‘we’. Een ‘ik’ komt in die hele eerste cyclus niet één keer voor. Wel een ‘je’ en een ‘wij’ en een ‘ons’. ‘We zijn / hem niet, maar kennen hem. Alleen zijn naam ontbreekt.’ En: ‘ze pleiten ons vrij om af te wijken als het ook met ons / die kant op gaat. Doen we hem toch aan, dan houdt hij / de lippen op elkaar.’ En ‘Men kent zin plaats; // daar ga je toch van uit.’ Het is een hele wirwar van persoonlijke voornaamwoorden, die eerste gedichten. Het vraagt wel wat oriëntatievermogen bij de lezen. ‘Het schudt ons duchtig door elkaar.’ En: ‘Helder zien we niet.’
Wat betekent dat niet-samenvallen van personages? Waarom dat uitdrukkelijke afstand nemen van die ‘hij’? Waarom dat voortdurende zich voordoen als, dat altijd opnieuw kleren aanpassen en aanknopen, dat verstrikt zijn en verknoopt zijn, het in andermans schoenen staan?
Wie is die ‘hij’ eigenlijk? ‘Hij’ is een man, ‘de man die wij / niet zijn’. (En wie is dan die ‘wij’?) ‘Hij’ is iemand die door de bewakingscamera’s niet wordt gezien. Is de ‘hij’ een constructie van de ‘wij’, die dan een soort van plechtstatige aanduiding is van de ‘ik’, die, in de mate dat hij in het ‘normale leven’ wordt omringd door medemensen een meervoudige entiteit is? De ‘hij’ is misschien de dichter? ‘Hij trekt zijn spoor.’ En: ‘Er is iets dat buiten ons blikveld ziet.’ De ‘hij’ ziet dingen die ‘wij’ niet zien. Zijn perimeter is ruimer, rijker.
‘Hij’ en ‘we’ bevinden ons in deze gedichten in vreemde, kille, vijandige omgevingen. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar ze lijken een kantoorgebouw te zijn, een ziekenhuis, een winkelcentrum.
In dat winkelcentrum voltrekt zich dan een ramp. Uiteraard, u raadde het al, in dat ene gedicht dat er tussenuit springt. Opeens blijkt wie die ‘hij’ is. In het eerste gedicht al ‘legt hij aan’ – maar dat is ons, gedachteloze mallbezoekers, ontgaan. (‘Helder zien we niet.’) Als we goed zouden hebben gelezen, zouden we hebben begrepen dat hij onder zijn jas iets draagt, iets van metaal, en dat hij ons daarmee bij de kraag grijpt. ‘Hij prent zich / ons in. Hij telt ons uit. Hier komen we niet / met hem weg. We zijn niet meer te bewegen.’
De mall is een bloedplek. De ramp heeft zich voltrokken. De man die wij niet zijn (en toch weer wel, in zekere zin (‘hij / kruipt onder onze huid’ – of kijk naar het motto dat Demets voor deze eerste cyclus heeft geplaatst: ‘hij is net zo iemand als jij’, uit De dubbelganger van Fjodor Dostojevski)) heeft met ‘de bijl die in zijn hoofd / begraven ligt’ doeltreffend doel getroffen.
Dit bloedbad is zinloos. Wij kunnen het niet plaatsen. ‘Het liefst zijn wij dan diegenen die er altijd buiten staan.’ Wij willen daar niets mee te maken hebben. Maar het is er wel. Zulke dingen gebeuren, weten wij maar al te goed. Maar het leven gaat door. De berg bloemen en knuffels groeit aan. En in de dood zit alweer nieuw leven te wachten, zoals blijkt uit de slotwoorden van de eerste cyclus: ‘Zwelt vruchtbegin.’
De titel van Paul Demets nieuwe bundel, De bloedplek, bevat al meteen een dubbelzinnigheid: ‘plek’ betekent zowel plaats als vlek, en in combinatie met het woord ‘bloed’ wordt hier dus evengoed verwezen naar gronding, verworteling, ontstaansbodem als naar een misdaad of een ongeluk of iets fysieks of fysiologisch dat minder aangenaam is.
De bundel bestaat uit vier cycli. De eerste, ‘Perimeter’, en de laatste, ‘Horst’, bevatten respectievelijk tien en zestien titelloze gedichten. De tweede, ‘Lounge’, en de derde, ‘Broedplaats’, tellen er zeventien en acht, met telkens een woord als titel. De laatste vijf gedichten van de tweede cyclus vormen de reeks ‘Kamer 1-5’.
De structuur van de gedichten in De bloedplek vertoont kleine variaties. De basisvorm is ofwel een drie of vier kwatrijnen tellend gedicht, al dan niet gevolgd door een strofe die uit één of twee regels bestaat. Van deze basisvorm wordt een paar keer heel lichtjes, bijvoorbeeld met een extra witregel, afgeweken, maar één keer toch ook heel drastisch: in de eerste cyclus, ‘Perimeter’, gelijkt het achtste gedicht qua structuur in niets op alle andere.
Een perimeter, zo leert Van Dale, is ofwel een omtrek van een kromlijnige figuur, ofwel de som van de zijden van een rechtlijnige figuur, ofwel een instrument waarmee de uitgestrektheid van het gezichtsveld wordt gemeten. Aangenomen dat een mens een kromlijnige figuur is, lijkt vooral de eerste betekenis in aanmerking te komen.
In de eerste cyclus verkent Demets de aflijning van zijn hoofdpersoon, de grenzen tussen deze persoon en de buitenwereld; hij komt tot een identiteitsbepaling door aan te geven wat zich buiten zijn hoofdfiguur bevindt. Maar ook de derde betekenis, het gezichtsveld, speelt mee in die mate dat het zien en de ogen een belangrijke rol spelen. Zo al in de eerste regel van het openingsgedicht: ‘Een diepe blik onthoudt hij ons niet […]’.
De hoofdpersoon is een ‘hij’, door Demets meer dan eens uitdrukkelijk onderscheiden van een ‘we’. Een ‘ik’ komt in die hele eerste cyclus niet één keer voor. Wel een ‘je’ en een ‘wij’ en een ‘ons’. ‘We zijn / hem niet, maar kennen hem. Alleen zijn naam ontbreekt.’ En: ‘ze pleiten ons vrij om af te wijken als het ook met ons / die kant op gaat. Doen we hem toch aan, dan houdt hij / de lippen op elkaar.’ En ‘Men kent zin plaats; // daar ga je toch van uit.’ Het is een hele wirwar van persoonlijke voornaamwoorden, die eerste gedichten. Het vraagt wel wat oriëntatievermogen bij de lezen. ‘Het schudt ons duchtig door elkaar.’ En: ‘Helder zien we niet.’
Wat betekent dat niet-samenvallen van personages? Waarom dat uitdrukkelijke afstand nemen van die ‘hij’? Waarom dat voortdurende zich voordoen als, dat altijd opnieuw kleren aanpassen en aanknopen, dat verstrikt zijn en verknoopt zijn, het in andermans schoenen staan?
Wie is die ‘hij’ eigenlijk? ‘Hij’ is een man, ‘de man die wij / niet zijn’. (En wie is dan die ‘wij’?) ‘Hij’ is iemand die door de bewakingscamera’s niet wordt gezien. Is de ‘hij’ een constructie van de ‘wij’, die dan een soort van plechtstatige aanduiding is van de ‘ik’, die, in de mate dat hij in het ‘normale leven’ wordt omringd door medemensen een meervoudige entiteit is? De ‘hij’ is misschien de dichter? ‘Hij trekt zijn spoor.’ En: ‘Er is iets dat buiten ons blikveld ziet.’ De ‘hij’ ziet dingen die ‘wij’ niet zien. Zijn perimeter is ruimer, rijker.
‘Hij’ en ‘we’ bevinden ons in deze gedichten in vreemde, kille, vijandige omgevingen. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar ze lijken een kantoorgebouw te zijn, een ziekenhuis, een winkelcentrum.
In dat winkelcentrum voltrekt zich dan een ramp. Uiteraard, u raadde het al, in dat ene gedicht dat er tussenuit springt. Opeens blijkt wie die ‘hij’ is. In het eerste gedicht al ‘legt hij aan’ – maar dat is ons, gedachteloze mallbezoekers, ontgaan. (‘Helder zien we niet.’) Als we goed zouden hebben gelezen, zouden we hebben begrepen dat hij onder zijn jas iets draagt, iets van metaal, en dat hij ons daarmee bij de kraag grijpt. ‘Hij prent zich / ons in. Hij telt ons uit. Hier komen we niet / met hem weg. We zijn niet meer te bewegen.’
De mall is een bloedplek. De ramp heeft zich voltrokken. De man die wij niet zijn (en toch weer wel, in zekere zin (‘hij / kruipt onder onze huid’ – of kijk naar het motto dat Demets voor deze eerste cyclus heeft geplaatst: ‘hij is net zo iemand als jij’, uit De dubbelganger van Fjodor Dostojevski)) heeft met ‘de bijl die in zijn hoofd / begraven ligt’ doeltreffend doel getroffen.
Dit bloedbad is zinloos. Wij kunnen het niet plaatsen. ‘Het liefst zijn wij dan diegenen die er altijd buiten staan.’ Wij willen daar niets mee te maken hebben. Maar het is er wel. Zulke dingen gebeuren, weten wij maar al te goed. Maar het leven gaat door. De berg bloemen en knuffels groeit aan. En in de dood zit alweer nieuw leven te wachten, zoals blijkt uit de slotwoorden van de eerste cyclus: ‘Zwelt vruchtbegin.’
2754 / schrikkel 017a
Drie maanden per jaar, dat is een volledig trimester, staat op het stationsplein van Brugge een heel ijssculpturendorp. Wat een jaar of tien geleden begon met een tent, is inmiddels uitgegroeid tot een evenement met bollenkraam, café, apart onderkomen voor de ticketverkoop, enzovoort. Duizenden mensen komen zich vergapen aan de tijdelijke beeldhouwwerken die, zeer gepast voor een winterevenement, uit ijs zijn vervaardigd.
Eén probleempje: er zijn geen winters meer. Om het tot sprookjesfiguren verkapte ijs in vorm te houden, dient de hele barak tot het vriespunt gekoeld te blijven – slechts ingewijden weten hoeveel energie daarvoor nodig is bij een buitentemperatuur die nauwelijks onder de tien graden zakt. Men kan er een ijscrème op verwedden dat een flinke hap uit de omzet hier de lucht wordt ingeblazen. Maar geen nood, het publiek dat dit soort kitsch aangrijpt voor een dagje uit, is vanzelf niet het meest milieubewuste en ergert zich alleen maar aan wie zich geroepen voelt om met het geheven vingertje een opmerking over de ecologische impact van dit soort manifestaties te maken. Moralist! Groene jongen! Elitaire ecologist!
Dit jaar werd uitgerekend op de eerste vriesdag een punt gezet achter het ijssculpturenfestival. Altijd interessant om dan eens met een fototoestel langs te komen. Niet dat ze pottenkijkers dulden, hoor – maar als je het goed aan boord legt, kun je wel leuke plaatjes schieten. Van de generatoren bijvoorbeeld, die drie maanden onder een beschermkap hebben staan draaien opdat niemand ze zou zien. Van het ijskasteel in de tent dat met een bulldozer wordt afgebroken. Van de kunstig gekapte ‘beelden’ die op een container worden gegooid. Of van deze ijsbeer, die lijkt te mogen terugkeren naar een van die schotsen in het Hoge Noorden die mede door toedoen van alle ijssculpturen- en ijspistenongein bij ons van de ijskap is losgekomen – waardoor hij, de beer, in de hoofden van sombere doemdenkers hét symbool van het opwarmende aardklimaat is kunnen worden. ‘Eisbär'n müssen nie weinen.’
zaterdag 21 januari 2012
ander register
Ik ben opgegroeid in een wereld waarvan de veiligheid werd gegarandeerd doordat de ongelijkheid, die ook die wereld kenmerkte, in grote mate onzichtbaar bleef. Veel armoede was er niet, we werden er in elk geval nooit mee geconfronteerd. Ik herinner mij hoe schokkend de eerste aanblik van een bedelaar was, ik was een jaar of tien. Werklozen, vluchtelingen, illegalen: dat was allemaal schier onbekend. Ik groeide op, en samen met mij een hele generatie, in een beschermd milieu. In dat opzicht is de wereld veel veranderd. Het is niet meer mogelijk om de ongelijkheid onzichtbaar te houden. Hij sluipt onze levens binnen; het valt niet langer te negeren dat rond ons, en niet eens op grote afstand, mensen leven die het met veel minder moeten stellen. Hoe gaan we daarmee om?
Dat is de centrale vraag in twee recente films: hoe ga je om met het schuldgevoel dat wordt veroorzaakt door de zeer acuut zichtbaar geworden ongelijkheid?
In Les Neiges… zorgt een koppel voor de kinderen van de alleenstaande man die hen eerder op brutale wijze heeft overvallen en die door hun toedoen – zij sporen hem op en geven hem aan – in de gevangenis is beland. Nu de vader bromt, is er niemand die de zorg van die kinderen op zich neemt. Criminaliteit is erfelijk, die kinderen maken dus veel kans de weg van hun vader op te gaan. Dus neemt het koppel eigengereid het initiatief. Om voor de kinderen te kunnen zorgen, moeten ze regels overtreden. En dus overtreden ze die regels.
In Le Havre zien we hoe een zeer menselijke ‘arm der wet’ (vertolkt door Jean-Pierre Darrousin, die ook in Les Neiges… een hoofdrol speelt) de jonge illegale vluchteling, die aanvankelijk door een arme schoenpoetser op illegale wijze werd opgevangen, laat ontkomen. Ook hier wordt het onmenselijke karakter van een wet die nog niet is aangepast aan de veranderde wereld aan de kaak gesteld.
Beide films mogen een zelfde thema behandelen, en dan nog vanuit een gelijkaardig standpunt, het verschil is toch groot. Guédiguian vertelt zijn verhaal zonder al te veel franjes. Zijn scenario is sterk, zij het misschien toch een beetje ongeloofwaardig – maar dat geeft niet, daardoor krijgt het verhaal iets parabelachtigs. Maar in esthetisch opzicht heeft Les Neiges du Kilimandjaro niet veel te bieden. De acteurs doen hun best, maar de setting blijft schraal. We zitten in het miserabilistische register van een Ken Loach. Kaurismäki daarentegen toont zich wel een echte cineast. Hij doet iets met het medium, iets wat het vertellen van het verhaal en het neerzetten van een realistische setting ver overstijgt. Elk beeld is bestudeerd en draagt onmiskenbaar het ‘Kaurismäki’-stempel. Geen enkel kleur, geen enkel kostuum, geen enkel attribuut is toevallig. De esthetiek creëert een sprookjesachtige sfeer, een eigen en volstrekt herkenbaar universum. De acteurs spelen en spreken spaarzaam. Er valt geen woord te veel – zoals ook de interieurs (en het zijn vooral interieurs – terwijl Les Neiges…, daarbij vergeleken, in opvallend grote mate buiten speelt) leeg en kaal blijven, maar daarom niet kil en ongevoelig zijn. Guédiguian toont, op het documentaire af. Kaurismäki maakt een eigen wereld. Hij toont niet, hij filmt. Hij brengt zo weinig mogelijk actie in beeld. En als hij dat doet, schematiseert of suggereert hij. De weerschijn van blauwe zwaailichten op een muur en het geluid ervan tonen ons dat de flikken in aantocht zijn. Meer hebben we niet nodig.
Guédiguian speelt op het gevoel, op het sentimentele af. Kaurismäki boort een diepere laag aan: achter, of onder de ethische problematiek getuigt hij van een diepe verbondenheid met échte mensen, en misschien zelfs in de eerste plaats met zijn acteurs. Ook Guédiguian werkt altijd met dezelfde acteurs, maar daar voel je meer een vriendschappelijkheid, een collegialiteit. Bij Kaurismäki denk ik dat de vriendschappen veeleisender zijn. Deze groep acteurs zijn op een existentiëler, essentiëler, niveau verbonden met hun regisseur.
Les Neiges du Kilimandjaro en Le Havre zijn allebei zeker de moeite waard – maar ze spelen in een ander register.
Dat is de centrale vraag in twee recente films: hoe ga je om met het schuldgevoel dat wordt veroorzaakt door de zeer acuut zichtbaar geworden ongelijkheid?
De Fransman Robert Guédiguian, in Les Neiges du Kilimandjaro, en de Fin Aki Kaurismäki, in Le Havre, beantwoorden de vraag op min of meer dezelfde manier: je moet mensen in nood bijstaan, ook als je daarvoor moet ingaan tegen de wettelijke voorschriften. De ethische plicht overrules de legaliteit. Of, met andere woorden: de wet is in deze veranderde wereld niet meer moreel. We hebben een andere moraal nodig.
In Les Neiges… zorgt een koppel voor de kinderen van de alleenstaande man die hen eerder op brutale wijze heeft overvallen en die door hun toedoen – zij sporen hem op en geven hem aan – in de gevangenis is beland. Nu de vader bromt, is er niemand die de zorg van die kinderen op zich neemt. Criminaliteit is erfelijk, die kinderen maken dus veel kans de weg van hun vader op te gaan. Dus neemt het koppel eigengereid het initiatief. Om voor de kinderen te kunnen zorgen, moeten ze regels overtreden. En dus overtreden ze die regels.
In Le Havre zien we hoe een zeer menselijke ‘arm der wet’ (vertolkt door Jean-Pierre Darrousin, die ook in Les Neiges… een hoofdrol speelt) de jonge illegale vluchteling, die aanvankelijk door een arme schoenpoetser op illegale wijze werd opgevangen, laat ontkomen. Ook hier wordt het onmenselijke karakter van een wet die nog niet is aangepast aan de veranderde wereld aan de kaak gesteld.
Beide films mogen een zelfde thema behandelen, en dan nog vanuit een gelijkaardig standpunt, het verschil is toch groot. Guédiguian vertelt zijn verhaal zonder al te veel franjes. Zijn scenario is sterk, zij het misschien toch een beetje ongeloofwaardig – maar dat geeft niet, daardoor krijgt het verhaal iets parabelachtigs. Maar in esthetisch opzicht heeft Les Neiges du Kilimandjaro niet veel te bieden. De acteurs doen hun best, maar de setting blijft schraal. We zitten in het miserabilistische register van een Ken Loach. Kaurismäki daarentegen toont zich wel een echte cineast. Hij doet iets met het medium, iets wat het vertellen van het verhaal en het neerzetten van een realistische setting ver overstijgt. Elk beeld is bestudeerd en draagt onmiskenbaar het ‘Kaurismäki’-stempel. Geen enkel kleur, geen enkel kostuum, geen enkel attribuut is toevallig. De esthetiek creëert een sprookjesachtige sfeer, een eigen en volstrekt herkenbaar universum. De acteurs spelen en spreken spaarzaam. Er valt geen woord te veel – zoals ook de interieurs (en het zijn vooral interieurs – terwijl Les Neiges…, daarbij vergeleken, in opvallend grote mate buiten speelt) leeg en kaal blijven, maar daarom niet kil en ongevoelig zijn. Guédiguian toont, op het documentaire af. Kaurismäki maakt een eigen wereld. Hij toont niet, hij filmt. Hij brengt zo weinig mogelijk actie in beeld. En als hij dat doet, schematiseert of suggereert hij. De weerschijn van blauwe zwaailichten op een muur en het geluid ervan tonen ons dat de flikken in aantocht zijn. Meer hebben we niet nodig.
Guédiguian speelt op het gevoel, op het sentimentele af. Kaurismäki boort een diepere laag aan: achter, of onder de ethische problematiek getuigt hij van een diepe verbondenheid met échte mensen, en misschien zelfs in de eerste plaats met zijn acteurs. Ook Guédiguian werkt altijd met dezelfde acteurs, maar daar voel je meer een vriendschappelijkheid, een collegialiteit. Bij Kaurismäki denk ik dat de vriendschappen veeleisender zijn. Deze groep acteurs zijn op een existentiëler, essentiëler, niveau verbonden met hun regisseur.
Les Neiges du Kilimandjaro en Le Havre zijn allebei zeker de moeite waard – maar ze spelen in een ander register.
schrikkel 016
In de zomer is het een drukte van belang in het Graaf Visart de Bocarmépark. Van ver buiten de buurt komen ouders hier hun kinderen laten spelen. Op warme dagen is het er zo druk, dat een ijsventer het al eens de moeite waard vindt om hier te komen staan. Het Visart-speelplein, een jaar of twee geleden nieuw aangelegd. De tuigen beginnen al te verbleken, maar ze kunnen zeker nog een tijd mee. ’s Nachts, als het niet te koud is, komen ‘jongeren’ hier ‘hangen’. Ze drinken hun drank uit de nachtwinkel – en ’s morgens liggen de flessen en de lege sigaretten- en snoepverpakkingen mooi naast en onder de banken op de grond. In een van de appartementsgebouwen die uitgeven op dit park woon ik, op de bovenste verdieping. Ik kijk uit op het park, ik zie de wandelaars, de kinderen die over de paden racen, de meisjes uit de meisjesschool die hier komen lopen c.q. strompelen. Ik kijk uit over de bomen naar de wolken en zie de meeuwen, de kauwen, de eksters. Ik zie de seizoenen voorbijtrekken. Nu ruisen de kale takken in de wind, straks zijn er weer de kinderstemmen en de gilletjes die hoorbaar zijn onder het gebladerte. En als het heel warm wordt, hoor ik af en toe de toeter van de ijscoman.
vrijdag 20 januari 2012
schrikkel 015
Het was de laatste dag van de fototentoonstelling over de Commune van Parijs. De Commune van Parijs? Dat had bij mij niet veel meer dan een belletje doen rinkelen. Het was meer dan nodig om vooraf wat informatie te verzamelen.
De tentoonstelling had, hoewel hij was georganiseerd in het Musée de la Photographie in Mont-sur-Marchienne, een vooral historisch-documentaire waarde. De – meestal erg kleine – afdrukken toonden de communards op de barricades, de aan flarden geschoten huizen, de neergehaalde kolom op de Place Vendôme, de standrechtelijke executies, de deportaties naar verre eilanden. De interpretatie (de ‘les’) beperkte zich in grote mate tot de suggestie dat de toen nog prille fotografie al meteen in dienst werd genomen door de propaganda. En door de toeristische industrie want al meteen na de feiten werden er vanuit Engeland trips voor ramptoeristen georganiseerd: de Parijse puinhopen pasten wonderwel in de toenmalige – romantische – fascinatie voor ruïnes. De ideologische disputen over de betekenis en het belang van de opstand – chaotische vrijbuiterij?, strijd van hoofdstad tegen land?, protocommunistisch experiment? – bleven buiten beeld.
donderdag 19 januari 2012
schrikkel 014
In Aalter zitten er naast de E40 rode en blauwe konijnen in het bos. In Leisele staat er een Vrijheidsbeeld op een oprit. Talloos zijn de tuinkabouters, nimfen, mythologische figuren en herten in de Vlaamse voortuintjes. En hier, in een holle boom langs de openbare weg in Donk, wacht (of waakt?) een gnoom.
Lang voorbij is de tijd dat religie de openbare of semi-openbare ruimte bevolkte met figuren, dromen, verhalen. In volle ernst gebeurde dat: in nissen en kapelletjes, langs kruiswegen en op calvaries. Nu is er ironie. Dit soort beelden wordt niet met de bedoeling te troosten geplaatst maar om lichtjes te ontregelen. Ze kleuren het landschap – in Vlaanderen op zich al behoorlijk krankzinnig – met een toets van humor en absurditeit.
Lang voorbij is de tijd dat religie de openbare of semi-openbare ruimte bevolkte met figuren, dromen, verhalen. In volle ernst gebeurde dat: in nissen en kapelletjes, langs kruiswegen en op calvaries. Nu is er ironie. Dit soort beelden wordt niet met de bedoeling te troosten geplaatst maar om lichtjes te ontregelen. Ze kleuren het landschap – in Vlaanderen op zich al behoorlijk krankzinnig – met een toets van humor en absurditeit.
facebookbericht 23
ik wil bij deze al mijn facebookvrienden geruststellen: ik ben niet gelukkiger dan u, maar wellicht ook niet ongelukkiger; laat het ons op een gezonde middelmaat houden, u hoeft in elk geval uw geluksgevoel niet van mij te laten afhangen! (zie hier)
woensdag 18 januari 2012
mijn woordenboek 350
A PRIORI
Morgen gaat de zon op voor iedereen. Zoveel is zeker. We staan er gelukkig niet al te vaak bij stil dat dit misschien niet evident is. Want ís het wel zeker? Om het zomaar aan te nemen, hebben we een basisvertrouwen van doen. Wie zegt dat het voldoende is te weten dat de zon al x aantal miljoen keer is opgegaan om er zeker van te zijn dat dit wonder zich morgenochtend opnieuw zal voltrekken, heeft het mis. De waarschijnlijkheid is groot, maar is het een garantie? Evenzeer moeten we erop vertrouwen dat ons huis er nog zal staan als we thuiskomen. Dat de Aarde niet plots uit zijn koers zal slaan. Of zal worden getroffen door een opwarming van tien graden in één keer. Dat we niet opeens aan een totaal andere vorm van zwaartekracht worden onderworpen. Dat mensen ons niet vreemd aankijken, alsof we van een andere planeet komen, wanneer we hen een simpele vraag stellen zoals, bij de bakker, ‘een Waldkorn gesneden alstublieft’. (Wij gaan er van uit dat die bakker wéét wat wij daar dan mee bedoelen.) Dat soort voorbeelden. Zo en niet anders is het gewone leven. Enzovoort.
Dat mensen van wie wij dachten dat zij ons kenden ons zullen herkennen.
Bij dat alles staan we gelukkig niet al te veel stil. Nooit, eigenlijk. We leven ons leven en vertrouwen erop dat het wordt gekenmerkt door een minimum aan continuïteit. We vertrouwen erop dat iedereen stopt voor rood en doorrijdt bij groen.
Maar dat vertrouwen, waarop is dat gebaseerd?
We vullen lottoformulieren in. We hebben dat al honderd keer, misschien wel duizend keer gedaan. Zonder resultaat. En toch doen we het steeds opnieuw. We zouden dat allang niet meer doen als we bij het spelen op de lotto hetzelfde a priori zouden hanteren als wanneer we ons ’s avonds te ruste leggen en er dan van overtuigd zijn dat we de volgende ochtend in dezelfde wereld zullen opstaan. Want we winnen nooit iets. Mochten we van dezelfde a priori’s uitgaan als in het dagelijkse leven, we zouden allang niet meer op de lotto inzetten. Neen, zo werkt het niet. Al wonnen we honderd keer, of duizend keer, niets, we blijven geloven dat het de volgende keer wél zal lukken. Dat druist, in zekere zin, tegen elke dagelijks-leven-logica in. Het gokken en het toeval beantwoorden aan een ander soort a priori, blijkbaar.
(Dat doet mij denken aan Herman van Veen. Niet mijn favoriete artiest, maar één zinsnede uit een van zijn shows of liedjes blijft in mijn hoofd hangen: ‘Hallo, God, speelt U ook mee met de Lotto?’)
Nutteloos om eraan te twijfelen, maar misschien toch niet helemaal zinloos om te beseffen hoe onwaarschijnlijk het al bij al is: dat de zon nóg eens zal opgaan, dat de kleinere boom op de achtergrond ongeveer even groot is als de grote boom op de voorgrond en alleen door de wetten van het perspectief zo klein lijkt, dat de persoon die ik in de spiegel zie inderdaad ikzelf is, dat mijn geliefde ook morgen mijn taal zal begrijpen, dat wij min of meer hetzelfde blijven bedoelen als wij het over de kleur ‘rood’ hebben, dat een kind zijn moeder altijd graag zal zien, dat wij na onze dood van niets nog een besef zullen hebben.
Waarom zouden wij dan van niets nog een besef hebben? Misschien is het nu zo (niemand kan het bevestigen), maar zal het ook zo zijn in het uur van onze dood? Wij nemen dat alles aan, maar op basis waarvan? Zal twee plus twee morgen nog altijd vier zijn? Of vanavond? Straks? Begrijpt u wat ik zeg? En zo ja, op basis waarvan ga ik ervan uit dat dit zo is? Nog zo’n a priori.
Neen, beter niet daaraan te denken. Het werkt verlammend. Enkel sciencefictionauteurs varen er wel bij.
Blijft de tijd in dezelfde richting voortgaan? Blijft de Aarde draaien? Doet ze dat niet, dan gaat morgen in elk geval de zon niet nog eens op zoals ze dat vandaag heeft gedaan. En zo is de cirkel rond. (Zal de cirkel altijd rond zijn? Wat is rond?)
wolken 280-285
Giuseppe Tomasi di Lampedusa, De Tijgerkat
280 Op het fresco van het plafond ontwaakten de goden. De scharen tritons en dryaden, die zich van de bergen en de zeeën te midden van framboos- en cyclamekleurige wolken spoedden naar een getransfigureerde Conco d’Oro om de glorie van het geslacht Salina te verkondigen, schenen plotseling zo overvloeiend van vreugde, dat zij de eenvoudigste regels van het perspectief veronachtzaamden. (8)
280
281
Toen zij boven aan de trap gekomen waren, die met lichte bochten en grote plateaus van de tuin naar het paleis voerde, zagen zij achter de bomen aan de horizon de avondhemel: uit zee kwamen enorme, inktkleurige wolken op. Zou misschien de toorn van God gestild zijn en er een einde zijn gekomen aan de ieder jaar terugkerende kwelling van Sicilië? Duizenden andere ogen keken op dat moment naar die grote, verkwikking brengende wolken, door de zorg voor duizenden zaadjes in de schoot der aarde daartoe gebracht. (71)282
De hemel was wolkeloos: de wolken die hij ’s avonds begroet had waren er niet meer, ze waren weggetrokken, wie weet waarheen, naar minder schuldbeladen dorpen, over wie de goddelijke toorn een zachter oordeel had uitgesproken. (79-80)283
Het is niet bekend of hij in de afgeslotenheid van zijn groene kamer zich niet aan een meer concrete droom overgaf; vast staat, dat hij aan de galante decoratie van die herfst in Donnafugata alleen bijdroeg als ontwerper van wolken en verdwijnende horizonnen en niet als bouwer van architectonische massa’s. (146)284
Het was nauwelijks dag; het kleine beetje licht dat erin slaagde het wolkendek te doorbreken, werd opnieuw tegengehouden door de eeuwig vuile venstertjes. (178)285
Zij geleken meer op deeltjes waterdamp die uit een stilstaande plas opstegen om naar de hemel te gaan en daar de grote lichte en vrije wolken te vormen. (228)driekleur 83
We hebben met de krant op onze knieën minutenlang gekeken naar die pittige, schattige meiden. Waren wij nog maar twintig… Wat worden we oud, muf, krakerig, bokkig, dat we deze charming spring-in-the-fields niet meer hun mintgreen en white en brown en red en gold en black en pink gunnen. En dat allemaal in tebilized cotton… Het is toch eigenlijk verrukkelijk.
Ewoud Sanders (samenst.), Taaltumult, 80
Ewoud Sanders (samenst.), Taaltumult, 80
schrikkel 013
Als je dan toch naar een fles moet grijpen voor houvast, dan is S. Pelligrino mineraalwater misschien nog niet zo’n slecht idee. Grapjeuh! G. kijkt streng voor zich uit, naar de boekenkast-buiten-beeld – de wipneus-van-weleer is er nu echt wel helemaal uit. Het baardje had beter getrimd kunnen zijn, het haar daarentegen is meer dan oké, om niet te zeggen echt wel cool – en in vestimentair opzicht vind ik de smaak van mijn jongste zoon: toppie! Op de foto ook nog een foto van ondergetekende, een tekening (mooi in de linkerbovenhoek geplaatst, maar dat is toeval) van Bruno Van Dycke, en links op de voorgrond, achter het lepeltje, een kop van Anne Perneel, keramiekster. Zo zijn velen aanwezig. De twee drinkglazen op tafel zijn van Amora-mosterd – amora hier geen loos woord zijnde.
dinsdag 17 januari 2012
schrikkel 012
In de jaren zeventig kon je dat type bloemenversiering ook aantreffen in badkamers, in de vorm van ribbelstickers die je op de bodem van het bad moest kleven: dat hielp tegen onverhoeds uitglijden. De combinatie van bruin, roze en bleekblauw is écht iets van die tijd. ’t Zijn van die bloemen die niet echt opfleuren, eigenlijk. Daaraan moest ik denken, toen ik voor me uit deze mevrouw haar karretje zag voorttrekken. Ze kwam het bos met de knalrode bomen binnen en toen was ik opeens vertederd door die knullige betrachting van schoonheid. Iemand ontwerpt zoiets, iemand schaft zich zoiets aan: uitgerekend dat boodschappenkarretje en niet een ander. En dan trek je het – op weg waarheen? – een groot deel van je leven achter je aan. Want boodschappenkarretjes, dat is niet iets wat je vaak vervangt.
maandag 16 januari 2012
reactie
In je nieuwe reeks over foto's die je niet nam herken ik mezelf. Vroeger, herinner ik me, deed dat soms pijn. Een foto aan je zien voorbijgaan. Een 'gerateerd' stukje vergankelijkheid die nooit meer terugkwam. Nu ben ik aan de beterhand. Het doet me weinig meer. Soms maakt het me zelfs heimelijk blij. Ongedwongen te kunnen genieten van een stukje leven dat ik niet langer hoef te 'nemen'.
En toch, die foto nummer vijf, die jij niet nam. Die heb ik, denk ik, wel genomen. Of toch ongeveer. 't Was in Parijs, Jeu de Paume, twee weken terug, Diane Arbus... Ik zag het gebeuren en ik drukte af, met beide ogen open. En heimelijk blij.
Paul
En toch, die foto nummer vijf, die jij niet nam. Die heb ik, denk ik, wel genomen. Of toch ongeveer. 't Was in Parijs, Jeu de Paume, twee weken terug, Diane Arbus... Ik zag het gebeuren en ik drukte af, met beide ogen open. En heimelijk blij.
Paul
© Paul Willaert |
schrikkel 011
De akoestiek in de zaal is vreselijk, de geluidsversterking abominabel. Je kunt maar iets van het gesprek met Stefan Hertmans opvangen als je heel geconcentreerd luistert – bijna met de ogen toe. En dan heb ik het nieuwe boek waarover hij het heeft al gedeeltelijk gelezen. Het gaat over – ik spiek hier van het blaadje waarop ik notities nam – ‘pornoficatie’, het ‘emotioneel cabaret in de politiek’, de ‘dubbelzinnige houding ten aanzien van emoties’, Peter Sloterdijk en Peter Venmans, dat je niet met een serieus gezicht een wereldverbeteraar kunt zijn, de ‘Vlaamse identiteit’, ‘Giorgione in de storm’, dat het niet slecht is om in het vagevuur te belanden als je uit de hel komt (zoals Dante wist), dat grote schrijvers zoals Michel Houellebecq de avant-gardetroepen van de sociologie vormen, Jonathan Franzen, Montaigne, dat je maar een persoonlijkheid kunt hebben door níet normaal te zijn, dat je de ‘democratische plicht’ hebt om ‘op een slinkse manier te mobiliseren’, dat de elite tegenwoordig in de media zit. En nu terug aan de lectuur van De mobilisatie van Arcadia!
ongefotografeerd 1-5
nieuwe rubriek!
1. op nieuwjaarsochtend in een witte vrachtwagen die voor een beenhouwerij in Dikkebus dubbelgeparkeerd staat: een in witte schort gehulde man die op het punt staat twee aan haken opgehangen karkassen uit te laden
2. vroeg in de ochtend aan het station: kinderen achter een vuile busruit
3. midden in de gang die in het station onder de sporen doorloopt: een vrouw met donkere huidskleur en een rugzak die met een stokje het smeer uit haar oor peutert
4. op de trein, naast mij gezeten: een meisje dat met zwarte stift een uitvoerige notitie maakt in een Moleskine-notitieboekje
5. wachtend voor het rode licht aan de Dampoort: een man en een vrouw op de fiets, voor mij wachtend voor datzelfde licht, schijnbaar harmonieus met elkaar pratend maar met tussen hen in de sterk uitvergrote foto op het reclamepaneel aan de overkant van de ringweg van een hoofd van een huisvrouw met een angstige, geschrokken gelaatsuitdrukking
1. op nieuwjaarsochtend in een witte vrachtwagen die voor een beenhouwerij in Dikkebus dubbelgeparkeerd staat: een in witte schort gehulde man die op het punt staat twee aan haken opgehangen karkassen uit te laden
2. vroeg in de ochtend aan het station: kinderen achter een vuile busruit
3. midden in de gang die in het station onder de sporen doorloopt: een vrouw met donkere huidskleur en een rugzak die met een stokje het smeer uit haar oor peutert
4. op de trein, naast mij gezeten: een meisje dat met zwarte stift een uitvoerige notitie maakt in een Moleskine-notitieboekje
5. wachtend voor het rode licht aan de Dampoort: een man en een vrouw op de fiets, voor mij wachtend voor datzelfde licht, schijnbaar harmonieus met elkaar pratend maar met tussen hen in de sterk uitvergrote foto op het reclamepaneel aan de overkant van de ringweg van een hoofd van een huisvrouw met een angstige, geschrokken gelaatsuitdrukking
zondag 15 januari 2012
reactie
Bedankt! Toen ik Judith Butler las kwam ik dit begrip tegen, geen idee wat het inhield. Dit maakt het veel duidelijker!
Anoniem
Anoniem
schrikkel 010
Een ongewoon vroege wandeling naar de bakker in mijn straat, die elke dag al om half zeven open is. Het is nog stil, de eerste, nog lege, stadsbus is net voorbijgedenderd. De maan is laat, ik bedoel hij staat nog hoog, en hij is niet vol – maar het scheelt niet veel. Andere vroege vogels komen samen bij de felverlichte winkel. Goedemorgen: iemand die buiten komt, houdt de deur voor me open. Een geur van warm kruim en chocolade walmt naar buiten. Volle schappen. Het volkorenbrood is al bijna helemaal afgekoeld en laat zich makkelijk snijden.
zaterdag 14 januari 2012
schrikkel 009
T., P., F. en T. |
P. en F. kwamen langs om eens te horen hoe we het hadden gesteld in P.’s huis in Bourgondië. Heel goed, het is een bijzonder geschikte gîte, groot, comfortabel, uitstekend gelegen en met kunde en toewijding ingericht. Ik wil er echt bij zoveel mogelijk mensen reclame voor maken. Wie graag wandelt en fietst, komt in die streek zeker aan zijn trekken. Wie gewoon wil uitrusten ook: genietend van de stilte in de natuur, met een goed boek en een glas wijn bij het vuur of op de steengoede matrassen. En culturele hoogvliegers als Autun, Vézelay, Avallon of Saulieu liggen op een uur, maximum twee uur autorijden. T. kwam nog binnen met taart en allen bogen zich over de stafkaart om te zien welke wandelingen we hadden gemaakt. T. had op de kaart de trajecten met fluostift aangeduid.
terugblik 69 (984/1000)
(070308)
Een vissersboot in Aalter
Vorige zondag vonden we op een aftands industrieterrein in Aalter-Brug, aan het kanaal van Brugge naar Gent, een man die met een kettingzaag een vissersboot aan het slopen was. Een titanenwerk, want de eiken balken waaruit de romp was opgetrokken, zagen er bijzonder stevig uit. De boot, in de jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd voor de Zeebrugse vloot, was vijftien jaar geleden in het bezit van deze man gekomen. Hij had de boot gerestaureerd, had er een nieuwe brug op gebouwd, had de intentie gehad om het schip als pleziervaartuig te gebruiken. De boot had een tijdje in het kanaal voor het industrieterrein aangemeerd gelegen. Tot op een dag, aldus de man, die met zijn kettingzaag in de hand even verpoosde en heel bereidwillig onze vragen beantwoordde, een kerel met een simpel boortje zeven gaten in de romp had gemaakt. Onder de waterspiegel. De boot had water gemaakt en was gezonken. Wie de dader was, daar had de booteigenaar wel een vermoeden van. Ook van het motief voor de misdaad: korte tijd daarvoor had een bende jongeren gereedschap uit de boot gestolen. Zij waren geïdentificeerd met behulp van beelden van de bewakingscamera op het aanpalende industrieterrein. De booteigenaar had de politie op hen afgestuurd, en blijkbaar hadden zij het nodig gevonden zich voor deze smadelijke confrontatie met de arm der wet te wreken.
Bewijzen wie de boot tot zinken had gebracht, kon de man niet. Hij werd verplicht om het wrak uit het kanaal te laten ophijsen – dat karwei alleen al had hem een paar honderdduizend frank gekost – en nu moest hij van de eigenaar van het terrein de boot zo snel mogelijk doen verdwijnen. Dat doe je niet in één, twee, drie – en omdat het laten wegslepen en slopen ook een bom geld zou kosten, deed de man het dan maar zelf.
Met de kettingzaag maakte hij sneetjes in de scheepswand – ’t was alsof hij een draak met een aardappelmes te lijf ging. Hij was veroordeeld om, als het ware, in zijn eigen vlees, in zijn eigen droom te snijden. Dat het pijn deed, was duidelijk: hij sprak met liefde over de boot, wanneer deze was gemaakt, uit welke hout- en metaalsoorten, wat voor een motor er in stak en uit welke onderdelen deze bestond en hoe zwaar dat allemaal woog. De motor alleen al woog zeven ton, had drie cilinders (die om het uur door de bemanning moesten geolied worden) en was in het Duitse Kiel gemaakt. De boot woog bij het ophijsen zeventig ton, met behulp van tegenwichten had men kunnen beletten dat de kraan bij het bergen was gekanteld. Er hadden duizenden vissen in de boot gewoond: dat was gebleken na het ophalen. Dat was dan ook het eerste karwei geweest toen de boot op het droge lag: een wel één meter dikke laag blinkende en wriemelende bliek terug het kanaal in werpen. ’t Was geen vissersboot meer, maar een visboot.
Terwijl de man dit alles vertelde, maakte ik wat foto’s. Vanuit de heup fotografeerde ik ook de schipper-sloper terwijl hij naar zijn schip keek en erover vertelde. Er blonk iets vreemds in zijn ogen, er klopte iets niet aan zijn verhaal. Hij ging niet in op het medeleven dat ik hem betuigde voor zijn toch wel pijnlijke karwei. Het was alsof hij iets achterhield. Ik weet het niet, het was maar een gevoel. Misschien, zo beeld ik mij nu in, was de boot door een eigen stommiteit gezonken, en had de man het hele verhaal verzonnen en achteraf de zeven gaatjes geboord om het te doen kloppen.
vrijdag 13 januari 2012
schrikkel 008b
Het was een weddenschap: voor 5 euro zou ze een minuut in zee gaan. Tot en met kopje onder. De temperatuur vormde geen beletsel: het heeft dit jaar nog niet gevroren en het water is ’s winters meestal warmer dan de lucht. Maar misschien zouden de hoge golven voor problemen zorgen. A. trok het zich niet aan en ging te water. Op de dijk achter ons ontstond er bekijks. Een paar mensen applaudisseerden zelfs. Lang hield de ijsberin het niet uit. Niet eens een minuutje. S. was nog zijn lens op zijn toestel aan het schroeven. Maar de weddenschap was gewonnen. A. kreeg een badhanddoek rond haar schouders en begon alvast te glunderen voor de fotoshoot.
Abonneren op:
Posts (Atom)