woensdag 18 januari 2012

mijn woordenboek 350

A PRIORI

Morgen gaat de zon op voor iedereen. Zoveel is zeker. We staan er gelukkig niet al te vaak bij stil dat dit misschien niet evident is. Want ís het wel zeker? Om het zomaar aan te nemen, hebben we een basisvertrouwen van doen. Wie zegt dat het voldoende is te weten dat de zon al x aantal miljoen keer is opgegaan om er zeker van te zijn dat dit wonder zich morgenochtend opnieuw zal voltrekken, heeft het mis. De waarschijnlijkheid is groot, maar is het een garantie? Evenzeer moeten we erop vertrouwen dat ons huis er nog zal staan als we thuiskomen. Dat de Aarde niet plots uit zijn koers zal slaan. Of zal worden getroffen door een opwarming van tien graden in één keer. Dat we niet opeens aan een totaal andere vorm van zwaartekracht worden onderworpen. Dat mensen ons niet vreemd aankijken, alsof we van een andere planeet komen, wanneer we hen een simpele vraag stellen zoals, bij de bakker, ‘een Waldkorn gesneden alstublieft’. (Wij gaan er van uit dat die bakker wéét wat wij daar dan mee bedoelen.) Dat soort voorbeelden. Zo en niet anders is het gewone leven. Enzovoort.

Dat mensen van wie wij dachten dat zij ons kenden ons zullen herkennen.

Bij dat alles staan we gelukkig niet al te veel stil. Nooit, eigenlijk. We leven ons leven en vertrouwen erop dat het wordt gekenmerkt door een minimum aan continuïteit. We vertrouwen erop dat iedereen stopt voor rood en doorrijdt bij groen.

Maar dat vertrouwen, waarop is dat gebaseerd?

We vullen lottoformulieren in. We hebben dat al honderd keer, misschien wel duizend keer gedaan. Zonder resultaat. En toch doen we het steeds opnieuw. We zouden dat allang niet meer doen als we bij het spelen op de lotto hetzelfde a priori zouden hanteren als wanneer we ons ’s avonds te ruste leggen en er dan van overtuigd zijn dat we de volgende ochtend in dezelfde wereld zullen opstaan. Want we winnen nooit iets. Mochten we van dezelfde a priori’s uitgaan als in het dagelijkse leven, we zouden allang niet meer op de lotto inzetten. Neen, zo werkt het niet. Al wonnen we honderd keer, of duizend keer, niets, we blijven geloven dat het de volgende keer wél zal lukken. Dat druist, in zekere zin, tegen elke dagelijks-leven-logica in. Het gokken en het toeval beantwoorden aan een ander soort a priori, blijkbaar.

(Dat doet mij denken aan Herman van Veen. Niet mijn favoriete artiest, maar één zinsnede uit een van zijn shows of liedjes blijft in mijn hoofd hangen: ‘Hallo, God, speelt U ook mee met de Lotto?’)

Nutteloos om eraan te twijfelen, maar misschien toch niet helemaal zinloos om te beseffen hoe onwaarschijnlijk het al bij al is: dat de zon nóg eens zal opgaan, dat de kleinere boom op de achtergrond ongeveer even groot is als de grote boom op de voorgrond en alleen door de wetten van het perspectief zo klein lijkt, dat de persoon die ik in de spiegel zie inderdaad ikzelf is, dat mijn geliefde ook morgen mijn taal zal begrijpen, dat wij min of meer hetzelfde blijven bedoelen als wij het over de kleur ‘rood’ hebben, dat een kind zijn moeder altijd graag zal zien, dat wij na onze dood van niets nog een besef zullen hebben.

Waarom zouden wij dan van niets nog een besef hebben? Misschien is het nu zo (niemand kan het bevestigen), maar zal het ook zo zijn in het uur van onze dood? Wij nemen dat alles aan, maar op basis waarvan? Zal twee plus twee morgen nog altijd vier zijn? Of vanavond? Straks? Begrijpt u wat ik zeg? En zo ja, op basis waarvan ga ik ervan uit dat dit zo is? Nog zo’n a priori.

Neen, beter niet daaraan te denken. Het werkt verlammend. Enkel sciencefictionauteurs varen er wel bij.

Blijft de tijd in dezelfde richting voortgaan? Blijft de Aarde draaien? Doet ze dat niet, dan gaat morgen in elk geval de zon niet nog eens op zoals ze dat vandaag heeft gedaan. En zo is de cirkel rond. (Zal de cirkel altijd rond zijn? Wat is rond?)