Wie dezer dagen, zoals wij, verwacht had om langs de oevers van het Lac de Pannecière (op vele borden in de omgeving Pannesière gespeld) een mooie wandeling te maken, komt bedrogen uit. Het stuwmeer is leeggemaakt om de dam te kunnen herstellen: betonrot en asbest wegwerken, verstevingen aanbrengen, het bouwwerk aardbevingbestendig maken (‘réalisation d’un système parasismique’). Naast de bochtige, anders ongetwijfeld idyllische oeverweg is nu een kaal bassin te zien, begroeid met grassen, met hier en daar zwart uitgeslagen boomstronken: restanten van vegetatie die al vele tientallen jaren bewaard zijn gebleven doordat ze niet aan de lucht werden blootgesteld – zoals een Vikingschip eeuwen na zijn teloorgang toch nog quasi intact door duikers kan worden aangetroffen en boven water worden gehaald. Op de bodem van het meer, twintig tot dertig meter onder de lijn die nu tegen de hellingen het normale waterpeil verraadt, liggen ook enkele bruggen. Ze leiden van nergens naar nergens, ze worden niet gebruikt, behalve door de vissen als schuiloord. Nu wachten ze wezenloos, hulpeloos bloot in het bizarre landschap op de terugkeer van het water.
Het plakkaat dat de werkzaamheden toelicht, wijst op de zorg die wordt besteed aan de ecologische omstandigheden. Een opmerkelijke paradox komt aan het licht: waar zestig jaar geleden de ingebruikname van de stuwdam in deze streek tot een ecologische ramp zonder voorgaande leidde (de overstroming van 520 hectare zeer waardevol bos- en landbouwgebied), lijkt nu het herstel van het meer – de toeristische waarde ervan, de visbestanden en dergelijke – een ecologische uitdaging van de eerste orde.