(070308)
Een vissersboot in Aalter
Vorige zondag vonden we op een aftands industrieterrein in Aalter-Brug, aan het kanaal van Brugge naar Gent, een man die met een kettingzaag een vissersboot aan het slopen was. Een titanenwerk, want de eiken balken waaruit de romp was opgetrokken, zagen er bijzonder stevig uit. De boot, in de jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd voor de Zeebrugse vloot, was vijftien jaar geleden in het bezit van deze man gekomen. Hij had de boot gerestaureerd, had er een nieuwe brug op gebouwd, had de intentie gehad om het schip als pleziervaartuig te gebruiken. De boot had een tijdje in het kanaal voor het industrieterrein aangemeerd gelegen. Tot op een dag, aldus de man, die met zijn kettingzaag in de hand even verpoosde en heel bereidwillig onze vragen beantwoordde, een kerel met een simpel boortje zeven gaten in de romp had gemaakt. Onder de waterspiegel. De boot had water gemaakt en was gezonken. Wie de dader was, daar had de booteigenaar wel een vermoeden van. Ook van het motief voor de misdaad: korte tijd daarvoor had een bende jongeren gereedschap uit de boot gestolen. Zij waren geïdentificeerd met behulp van beelden van de bewakingscamera op het aanpalende industrieterrein. De booteigenaar had de politie op hen afgestuurd, en blijkbaar hadden zij het nodig gevonden zich voor deze smadelijke confrontatie met de arm der wet te wreken.
Bewijzen wie de boot tot zinken had gebracht, kon de man niet. Hij werd verplicht om het wrak uit het kanaal te laten ophijsen – dat karwei alleen al had hem een paar honderdduizend frank gekost – en nu moest hij van de eigenaar van het terrein de boot zo snel mogelijk doen verdwijnen. Dat doe je niet in één, twee, drie – en omdat het laten wegslepen en slopen ook een bom geld zou kosten, deed de man het dan maar zelf.
Met de kettingzaag maakte hij sneetjes in de scheepswand – ’t was alsof hij een draak met een aardappelmes te lijf ging. Hij was veroordeeld om, als het ware, in zijn eigen vlees, in zijn eigen droom te snijden. Dat het pijn deed, was duidelijk: hij sprak met liefde over de boot, wanneer deze was gemaakt, uit welke hout- en metaalsoorten, wat voor een motor er in stak en uit welke onderdelen deze bestond en hoe zwaar dat allemaal woog. De motor alleen al woog zeven ton, had drie cilinders (die om het uur door de bemanning moesten geolied worden) en was in het Duitse Kiel gemaakt. De boot woog bij het ophijsen zeventig ton, met behulp van tegenwichten had men kunnen beletten dat de kraan bij het bergen was gekanteld. Er hadden duizenden vissen in de boot gewoond: dat was gebleken na het ophalen. Dat was dan ook het eerste karwei geweest toen de boot op het droge lag: een wel één meter dikke laag blinkende en wriemelende bliek terug het kanaal in werpen. ’t Was geen vissersboot meer, maar een visboot.
Terwijl de man dit alles vertelde, maakte ik wat foto’s. Vanuit de heup fotografeerde ik ook de schipper-sloper terwijl hij naar zijn schip keek en erover vertelde. Er blonk iets vreemds in zijn ogen, er klopte iets niet aan zijn verhaal. Hij ging niet in op het medeleven dat ik hem betuigde voor zijn toch wel pijnlijke karwei. Het was alsof hij iets achterhield. Ik weet het niet, het was maar een gevoel. Misschien, zo beeld ik mij nu in, was de boot door een eigen stommiteit gezonken, en had de man het hele verhaal verzonnen en achteraf de zeven gaatjes geboord om het te doen kloppen.