(werknotities bij ‘Perimeter’, de eerste cyclus van Paul Demets, De bloedplek)
De titel van Paul Demets nieuwe bundel, De bloedplek, bevat al meteen een dubbelzinnigheid: ‘plek’ betekent zowel plaats als vlek, en in combinatie met het woord ‘bloed’ wordt hier dus evengoed verwezen naar gronding, verworteling, ontstaansbodem als naar een misdaad of een ongeluk of iets fysieks of fysiologisch dat minder aangenaam is.
De bundel bestaat uit vier cycli. De eerste, ‘Perimeter’, en de laatste, ‘Horst’, bevatten respectievelijk tien en zestien titelloze gedichten. De tweede, ‘Lounge’, en de derde, ‘Broedplaats’, tellen er zeventien en acht, met telkens een woord als titel. De laatste vijf gedichten van de tweede cyclus vormen de reeks ‘Kamer 1-5’.
De structuur van de gedichten in De bloedplek vertoont kleine variaties. De basisvorm is ofwel een drie of vier kwatrijnen tellend gedicht, al dan niet gevolgd door een strofe die uit één of twee regels bestaat. Van deze basisvorm wordt een paar keer heel lichtjes, bijvoorbeeld met een extra witregel, afgeweken, maar één keer toch ook heel drastisch: in de eerste cyclus, ‘Perimeter’, gelijkt het achtste gedicht qua structuur in niets op alle andere.
Een perimeter, zo leert Van Dale, is ofwel een omtrek van een kromlijnige figuur, ofwel de som van de zijden van een rechtlijnige figuur, ofwel een instrument waarmee de uitgestrektheid van het gezichtsveld wordt gemeten. Aangenomen dat een mens een kromlijnige figuur is, lijkt vooral de eerste betekenis in aanmerking te komen.
In de eerste cyclus verkent Demets de aflijning van zijn hoofdpersoon, de grenzen tussen deze persoon en de buitenwereld; hij komt tot een identiteitsbepaling door aan te geven wat zich buiten zijn hoofdfiguur bevindt. Maar ook de derde betekenis, het gezichtsveld, speelt mee in die mate dat het zien en de ogen een belangrijke rol spelen. Zo al in de eerste regel van het openingsgedicht: ‘Een diepe blik onthoudt hij ons niet […]’.
De hoofdpersoon is een ‘hij’, door Demets meer dan eens uitdrukkelijk onderscheiden van een ‘we’. Een ‘ik’ komt in die hele eerste cyclus niet één keer voor. Wel een ‘je’ en een ‘wij’ en een ‘ons’. ‘We zijn / hem niet, maar kennen hem. Alleen zijn naam ontbreekt.’ En: ‘ze pleiten ons vrij om af te wijken als het ook met ons / die kant op gaat. Doen we hem toch aan, dan houdt hij / de lippen op elkaar.’ En ‘Men kent zin plaats; // daar ga je toch van uit.’ Het is een hele wirwar van persoonlijke voornaamwoorden, die eerste gedichten. Het vraagt wel wat oriëntatievermogen bij de lezen. ‘Het schudt ons duchtig door elkaar.’ En: ‘Helder zien we niet.’
Wat betekent dat niet-samenvallen van personages? Waarom dat uitdrukkelijke afstand nemen van die ‘hij’? Waarom dat voortdurende zich voordoen als, dat altijd opnieuw kleren aanpassen en aanknopen, dat verstrikt zijn en verknoopt zijn, het in andermans schoenen staan?
Wie is die ‘hij’ eigenlijk? ‘Hij’ is een man, ‘de man die wij / niet zijn’. (En wie is dan die ‘wij’?) ‘Hij’ is iemand die door de bewakingscamera’s niet wordt gezien. Is de ‘hij’ een constructie van de ‘wij’, die dan een soort van plechtstatige aanduiding is van de ‘ik’, die, in de mate dat hij in het ‘normale leven’ wordt omringd door medemensen een meervoudige entiteit is? De ‘hij’ is misschien de dichter? ‘Hij trekt zijn spoor.’ En: ‘Er is iets dat buiten ons blikveld ziet.’ De ‘hij’ ziet dingen die ‘wij’ niet zien. Zijn perimeter is ruimer, rijker.
‘Hij’ en ‘we’ bevinden ons in deze gedichten in vreemde, kille, vijandige omgevingen. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar ze lijken een kantoorgebouw te zijn, een ziekenhuis, een winkelcentrum.
In dat winkelcentrum voltrekt zich dan een ramp. Uiteraard, u raadde het al, in dat ene gedicht dat er tussenuit springt. Opeens blijkt wie die ‘hij’ is. In het eerste gedicht al ‘legt hij aan’ – maar dat is ons, gedachteloze mallbezoekers, ontgaan. (‘Helder zien we niet.’) Als we goed zouden hebben gelezen, zouden we hebben begrepen dat hij onder zijn jas iets draagt, iets van metaal, en dat hij ons daarmee bij de kraag grijpt. ‘Hij prent zich / ons in. Hij telt ons uit. Hier komen we niet / met hem weg. We zijn niet meer te bewegen.’
De mall is een bloedplek. De ramp heeft zich voltrokken. De man die wij niet zijn (en toch weer wel, in zekere zin (‘hij / kruipt onder onze huid’ – of kijk naar het motto dat Demets voor deze eerste cyclus heeft geplaatst: ‘hij is net zo iemand als jij’, uit De dubbelganger van Fjodor Dostojevski)) heeft met ‘de bijl die in zijn hoofd / begraven ligt’ doeltreffend doel getroffen.
Dit bloedbad is zinloos. Wij kunnen het niet plaatsen. ‘Het liefst zijn wij dan diegenen die er altijd buiten staan.’ Wij willen daar niets mee te maken hebben. Maar het is er wel. Zulke dingen gebeuren, weten wij maar al te goed. Maar het leven gaat door. De berg bloemen en knuffels groeit aan. En in de dood zit alweer nieuw leven te wachten, zoals blijkt uit de slotwoorden van de eerste cyclus: ‘Zwelt vruchtbegin.’