Een paar delen van zijn roman Vrijheid stelt Jonathan Franzen voor als hoofdstukken van een levensverhaal dat door een van zijn hoofdpersonages is geschreven. Patty Berglund voert met dit schrijven een opdracht van haar therapeut uit. We noemen het personage Patty ‘Patty 1’. Patty 1 voert zichzelf op in de derde persoon. Laat ons deze derde persoon ‘Patty 2’ noemen. Of juister: zij creëert twee personages, te weten ‘de autobiografe’, die in het manuscript als ‘ik’ soms commentaar levert, en ‘Patty’ (Patty 2), wier leven door Patty 1 wordt beschreven. Net zo, kun je vermoeden, heeft Franzen (Franzen 1) zelf ook autobiografische elementen binnengesmokkeld in zijn door in de derde persoon opgevoerde personages bevolkte roman. Waarbij Walter = Franzen 2a; Richard = Franzen 2b; Patty = Franzen 2c, enzovoort… Een enkele keer trekt hij ook ons, lezers, binnen in zijn tekst. Helemaal op het eind, wanneer de nieuwsgierigheid naar de afwikkeling van het verhaal zeer urgent wordt: ‘Luister, Jessica, ik weet dat jij dat graag zou willen. Jij wilt een happy end, daar ben ik me heus wel van bewust.’ De lezer die zich dan heel even met Jessica identificeert, is helemaal tot het eind meegegaan en verslindt de resterende negen bladzijden van dit meesterwerk.
Patty geeft haar autobiografie een titel: ‘Er zijn fouten gemaakt’. Dat zinnetje – waarin natuurlijk ook de titel van Franzens vorige roman De correcties doorklinkt – wordt, verspreid over de bijna zeshonderd bladzijden, meermaals herhaald. Het is een cruciaal zinnetje. Het maken van fouten is het voorrecht van wie zijn vrijheid opneemt.
We mogen het niet uit het oog verliezen: Vrijheid gaat over de Amerikaanse samenleving, over kapitalisme, ecologie, menselijke verhoudingen, de opeenvolging van de generaties en de relaties tussen ouders en kinderen, over seks, hebzucht en de onstilbare honger naar vriendschap en liefde – maar Vrijheid gaat, zoals inderdaad de titel met ironisch aplomb suggereert, eerst en vooral over: vrijheid.
Met Vrijheid zegt Franzen heel omstandig: jullie, Amerikanen (of: westerlingen), jullie verlangen allen zo heftig naar vrijheid – maar wat is dat eigenlijk, vrijheid? En vooral: wat zijn jullie van plan ermee te doen?
De roman Vrijheid lijkt een grote inventaris van rampen en calamiteiten en intermenselijke puinhopen die het gevolg zijn van een verkeerd omspringen met vrijheid. Wij denken dat vrijheid veel kan zijn maar zien één ding over het hoofd: dat zij nooit absoluut kan zijn. En toch nemen wij met minder geen vrede: wij willen niets minder dan de totale, absolute vrijheid. Franzen toont aan, zeer overtuigend vind ik, dat vrijheid omkadering nodig heeft, begrenzing, een opvatting over mens en wereld – en dat vrijheid dus per definitie altijd beperkt is. ‘Use well thy freedom’ is, in het boek, de in kapitalen gebeitelde inscriptie in een gevelsteen van het hoofdgebouw van een universiteitscampus.
Vrijheid is, zo toont Franzen aan, niet langer de ‘liberale’ vrijheid als hoeksteen van de American Dream: de ongebreidelde vrijheid om je talenten aan te spreken, te ondernemen en een goed leven uit te bouwen. Dat kon in een land waar er nog genoeg ruimte was om dromen te ontplooien. Een land dat nog niet overbevolkt was. Precies die overbevolking – volgens hoofdpersonage Walter het allerurgentste probleem – heeft die ruimte, en dus de vrijheid ingeperkt: ‘niets doet zozeer afbreuk aan het gevoel uitverkoren te zijn als de nabijheid van anderen die zich óók uitverkoren voelen’. De vrijheid wordt nog steeds, als een fetisj, aanbeden, maar ze is uitgehold. Zij is volledig klemgezet door de vrije markt en meent zich te moeten verwezenlijken in het vergaren van rijkdom en het zich vergooien aan goederen – goederen die de onprettige nevenwerking hebben dat hun productie en verspreiding het milieu om zeep helpen. (Zeker als wij allemaal tegelijk het dictaat van de vrijheid inwilligen.)
Een van de personages stelt vast, op het ogenblik dat hij ‘een ongekende vrijheid’ geniet, dat hij ‘de zelfmoord nog nooit zo nabij (was) geweest’. Een ander: ‘Vrijheid is soms knap ergerlijk’. Dat komt doordat de aanbeden vrijheid een puur persoonlijke, asociale vrijheid is, een die de dimensie van de gemeenschap uitsluit. Wie inziet dat zijn droom van een onbeperkte vrijheid niet houdbaar is, loopt gevaar: ‘Het persoonlijkheidstype dat ontvankelijk is voor de droom van de onbeperkte vrijheid, vertoont bij het niet uitkomen van die droom doorgaans een even grote ontvankelijkheid voor woede en misantropie.’ Psychologische kwetsuren en sociale disfuncties zijn het gevolg.
Vandaar het ultieme pleidooi om, via een herdefiniëring (kadering) van de vrijheid de gemeenschappelijkheid te herstellen. (Die herdefiniëring kan in de vorm van gedeelde waarden want zonder waarden lijkt alles mogelijk, kunnen er geen fouten worden gemaakt en heeft niets nog zin.) Franzen laat Patty inzien dat het helpt om het leven zin te verlenen als je je ervoor inzet de komende generatie vertrouwen en teamgeest bij te brengen. Dat is de ultieme positieve boodschap – en zo krijgt dit anderszins weinig vrolijk makende boek toch nog zijn happy end: ‘Een wereld waarin het mogelijk is die gelegenheid te krijgen [om zich in te zetten voor de volgende generatie], op haar leeftijd nog, na alles wat ze verkeerd heeft gedaan [‘Er zijn fouten gemaakt’], dat is misschien toch niet zo’n wrede en hardvochtige wereld als ze lange tijd gedacht heeft.’