wolkenfragmenten
uit Virginia Woolf, Schrijversdagboek 1
3238
Het dagboek van Asheham slokt al mijn nauwgezette
beschouwingen over bloemen, wolken, torren en de eierprijs op; en
aangezien ik alleen ben valt er verder niets schokkends te melden. (16)
3239
Ik zit te schrijven in de waterige blauwe zonsondergang, de
berouwvolle geste van een slecht geluimde, grimmige dag die inmiddels is
verdwenen zodat de wolken zonder twijfel boven de heuvels goudgekleurd
zijn en de toppen een vage goudkleurige bies geven. (116)
3240
Dan ineens (toen ik gisterenmiddag over Russell Square
liep) zie ik de bergen in de lucht: de machtige wolken; en de maan die
boven Perzië is opgekomen; op dat moment heb ik het grote verbijsterende gevoel
dat ik daarin iets ontdek dat ‘het’ is. Ik doel niet zo zeer op de schoonheid.
Waar het om gaat is dat het ding op zich volstaat, bevredigt; volmaakt is. Ik
voel dan ook hoe vreemd het is dat ik zelf op de aarde rondloop; hoe
onvoorstelbaar vreemd de positie van de mens is; slenterend over Russell Square
met de maan daarboven en die bergachtige wolken. (120-121)
3241
(…) een wolk die zich ontlaadt en de regen als
een sluier uit de hemel laat dwarrelen, daar en daar (…) (123)
3242
Je kunt er alles overzien (het is immers allemaal
verbeelding) de Tower Bridge, wolken, vliegtuigen. (143)
3243
Voor het donker werd bleven we de
lucht in de gaten houden; vol wollige schapenwolkjes; maar er stond één
ster aan de hemel, boven Alexandra Park. (149)
3244
Het begon grijs te worden – nog steeds een met wolkjes
bevlekte lucht. (149)
3245
Boven Richmond, waar de zon opkwam, hing echter een zachte
grijze wolk. (150)
3246
Hier en daar was het wolkendek dun en er zaten
enkele open plekken in. De vraag was of de zon, als de tijd gekomen was, door
een wolk heen te zien zou zijn of door een van die dunne plekken. We
begonnen er een hard hoofd in te krijgen. We zagen aan de onderkant stralen
door de wolken priemen. Toen zagen we de zon een ogenblik langs scheren –
hij scheen met grote snelheid voort te zeilen tot midden in het gat in het wolkendek;
we hielden onze rookglaasjes in de aanslag; we zagen hem sikkelvormig
roodgloeiend; het volgende ogenblik dreef hij weer op volle kracht de wolk
in; alleen rode strepen waren nog zichtbaar; daarna niet meer dan een gouden
waas, zoals je die zo vaak ziet. (150-151)
3247
Achter ons zaten grote blauwe plekken tussen de wolken.
Die waren nog steeds volkomen blauw. Maar toen begon de kleur weg te trekken.
De wolken werden bleek; een roodachtig zwarte kleur. Beneden in het dal
was het een enorme wirwar van rood en zwart; en dat ene licht brandde nog steeds;
daar was het een en al wolken, ontzettend mooi, zo teer getint. (151)
3248
(…) ook drijven er veel wolken langs de hemel,
waardoor het licht voortdurend afzwakt en weer opkomt en de heuvels me volkomen
in vervoering brengen (…) (174)
3249
De wolken – als ik die zou kunnen beschrijven zou ik
geen moment aarzelen; gisteren zag ik er een met een wuivende kuif als de
ragfijne haardos van een oude man. Nu zijn ze wit tegen een loodkleurige hemel;
maar de zon achter het huis zet het gras in een groene gloed. (174)
3250
Het waait weliswaar, maar het is nog steeds helder en fris;
de wolken hebben een opalen weerschijn; de schuren aan de einder van
mijn gezichtsveld zijn muiskleurig; de mijten bleekgoud. (176)
3251
Als een wolk over de golven zal ik verglijden. (186)
3252
Vandaag om 12.30 is de wind opgestoken: wolken
hangen laag; inmiddels is het 13.45 en een bijna normale zomerdag. (239)