Elke vriendschap
met mij is verderfelijk is eerst en vooral een waardevol tijdsdocument. De
jaren waarin de correspondentie zich tussen deze twee joodse en Duitstalige
intellectuelen ontspint, zijn van cruciaal belang. Zoals we dat nu weten – maar
toen wist men het natuurlijk nog niet, wat er te gebeuren stond. Het is
confronterend, én spannend, te zien hoe van beide coryfeeën Joseph Roth het
accuraatst de ernst van de situatie inschatte. Waar Zweig tot het laatste
moment tegen beter weten in alle wegen blijft openhouden en pas vlak voor de
hel losbarst definitief zijn koffers pakt, heeft Roth al in 1933 zijn conclusie
getrokken: hij zal vanaf dan altijd in een buitenland verblijven, meestal op
hotelkamers, aanvankelijk nog in veel te dure hotels, later in steeds
precairder wordende omstandigheden, tot hij uiteindelijk de status bereikt van
de clochard die hij in zijn laatste novelle beschrijft, de in hoge mate
autobiografische Legende van de heilige Drinker.
We krijgen een inkijk in het leven in ballingschap: hoe
beide intellectuelen in wat voor hen het buitenland is (Parijs, Londen, Lwów, Amsterdam,
Brussel, Oostende enzovoort…) de ontwikkelingen in hun thuisland met lede ogen
aanzien en hoe zij zich daarbij op verschillende wijze als jood positioneren.
Roth is de meest seculiere van de twee: ‘Onze voorvaderen zijn Goethe, Lessing
en Herder, niet minder dan Abraham, Isaac en Jacob.’ (22 maart 1933). Hij kan
zich bijvoorbeeld behoorlijk opwinden over joden die zich in Duitsland verregaand
encanailleren met de nazi’s, voor geldelijk gewin en vanuit de – naïeve! –
overtuiging dat zij zo hun eigen hachje zullen redden. Zelf zet hij zich
uiteraard af tegen de nationaalsocialisten (die hij tussen haakjes vanwege hun
nationalisme verwant acht met de zionisten), maar ook tegen de communisten. Op
een gegeven ogenblik ziet hij zelfs in een katholiek monarchisme de enige
overgebleven uitweg. Hij schrijft dan ook (op 18 oktober 1935): ‘In Oostenrijk
val ik tussen de wal en het schip, de reactionairen beschouwen me als een
linkse jood en de linksen als een “afvallige”.’
Een tweede reden waarom dit brievenboek een grondige
lectuur verdient, is de – actuele! – vraag in hoeverre en tot op welke hoogte
een intellectueel of kunstenaar zich hoort te engageren wanneer de
omstandigheden dat vereisen. Zweig houdt zich altijd zo ver mogelijk van het
innemen van expliciete standpunten – ‘U hebt de gave uw blik te kunnen afwenden
van de onaangenaamheden die u kunnen schaden’, verwijt Joseph Roth hem op 18 september
1932 – en komt, ook al omdat hij van zeer gegoede komaf is en daardoor weinig
voeling heeft met de behoeftige basis, niet tot concrete acties. Behalve dan
dat hij van op afstand een aantal van zijn nooddruftige collega’s financieel ondersteunt,
niet het minst zijn goede vriend Joseph Roth. Joseph Roth daarentegen schuwt de
confrontatie niet. Waar Zweig een bemiddelaar is en een pragmaticus, heeft Roth
meer iets van een provocateur. Hij schiet daarbij menigmaal in zijn eigen voet,
maar hem komt de eer toe tenminste consequent te zijn. Helemaal op het eind van
zijn verzopen leven, wanneer de exodus uit Duitsland en Oostenrijk al volop is
ingezet, zet hij zich zelfs heel concreet in voor de opvang van gevluchte
landgenoten. In een cruciale brief (26 maart 1933) schrijft Joseph Roth: ‘Wat
het joodse in ons betreft: ik ben het met u eens dat we niet de indruk mogen
wekken alleen maar bekommerd te zijn om de joden. Maar we mogen tegelijk nooit
vergeten dat het een man van eer, of hij nu een jood is of niet, nooit ontheft
van de plicht in de voorste gelederen te lopen. [/] Op een bepaald moment wordt
noblesse plichtsverzuim (…)’.
In dat opzicht is dit boek in hoge mate actueel. Getuige
daarvan nog dit citaat, dat ons toch opmerkelijk sterk inprent dat als wij het nu
over fake news hebben er hoegenaamd
niets nieuws onder de zon is: ‘Jammer genoeg maakt het niets, maar dan ook
werkelijk niets uit wat in deze wereld over ons of door ons wordt geschreven.
De weinigen die goed geïnformeerd zijn, weten alles. De anderen zijn blind en
doof. Ziet u het dan nog steeds niet? Het woord is gestorven, de mensen blaffen
als honden. Het woord heeft geen enkele betekenis meer, d.w.z. geen actuele
betekenis. (…) Zelfs waarheden is men na drie dagen al vergeten. Onwaarheden
dus zeker. Er bestaat geen “publieke opinie” meer. Het is allemaal gore onzin.’
(Roth op 9 oktober 1933; elders heeft hij het nog over ‘de vergiftiging van het
politieke klimaat’ en – al gebruikt hij die term niet – over polarisering.)
Dit brievenboek is ook een mooie neerslag van een
onvoorwaardelijke vriendschap: derde reden om het te lezen. Hoe verschillend de
twee vrienden ook zijn, qua afkomst en levenswijze, en hoezeer de
omstandigheden hen ook fysiek ver van elkaar verwijderd houden, ze houden
principieel vast aan hun vriendschap. Vriendschap hoort boven elk
meningsverschil te staan. Ik mag jou dat
zeggen want ik ben jouw vriend is de achterliggende gedachte. En jawel, tot
bijna helemaal op het einde, wanneer Zweig dan toch zijn geduld lijkt verloren
te hebben en ook Roth zich in langdurige stiltes terugtrekt, houdt de
vriendschap stand – maar je kunt bijwijlen het tandengeknars en het zuchten
tussen de regels hóren! ‘Voor mij is vriendschap even belangrijk als vrijheid,
en ik zou geen van beide willen verliezen’, schrijft Joseph Roth ‘vóór 24 maart
1931’.
Ten slotte biedt deze voortreffelijk door Joseph
Roth-pleitbezorgster Els Snick vertaalde correspondentie ook een mooie
vergelijking tussen twee schrijfstijlen. Zweig schrijft keurig en ‘somptueus’, nogal
formeel. Zoals hij zelf ook moet zijn geweest in het sociaal verkeer, denk ik
dan. Roth is impulsiever, gedrenkter ook in de alcohol, maar toch altijd heel
alert en scherp in de formuleringen. Heinz Lunzer concludeert in zijn nawoord: ‘In
de kunst om puntig te schrijven – hoe achteloos het soms ook lijkt – en in de
precisie van de taal overtrof Roth zijn collega, die genoegen nam met
conventionele stijlmiddelen.’
Beide schrijvers becommentariëren ook elkaars werk.
Opvallend daarbij is dat Zweig meer bewondering lijkt te hebben voor dat van
Roth dan omgekeerd. Roths brief van 18 februari 1934 is in dat opzicht
hilarisch. Hij levert commentaar op een nieuwe novelle van zijn vriend. Eerst
prijst hij het ding de hemel in (structuur, psychologie etcetera), maar dan
begint het sloopwerk. Nadat hij zowel slot als begin van Zweigs meesterwerkje
met de grond gelijk heeft gemaakt, voegt hij daar nog aan toe dat er passim wel een aantal onzorgvuldigheden
zijn blijven staan. Vooral de manke metaforen storen hem: ‘Ik vind bijvoorbeeld
dat het woord capricieus niet past bij onweersbuien in april (…)’. En hij
besluit: ‘Ook op andere bladzijden staan hier en daar wat ondoordachte zaken,
te veel om hier op te sommen. U zult het zelf zien.’
Joseph Roth en Stefan Zweig, Elke vriendschap met mij is
verderfelijk. Brieven 1927-1938
Vertaald door Els Snick
De Arbeiderspers (Privédomein 300), 419 pp.