december 1991
De gele ster in het zonnebloemenveld
De in 1989 overleden Joegoslavische auteur Danilo Kiš
schreef in 1965 – hij was toen amper dertig jaar oud – de prachtige
autobiografische roman Tuin, as (Bašta, pepeo). De Nederlandse vertaling
kwam pas zesentwintig jaar later tot stand. Nu is het (ongeduldig) wachten op
de vertaling van de verhalenbundel Kinderleed,
het laatste deel van de trilogie die dan, na het eerder uitgebrachte Zandloper (1972, Nederlandse vertaling
1989) en het voorliggende Tuin, as,
in haar geheel toegankelijk zal zijn voor de Nederlandstalige lezer.
Sommigen lezen Tuin,
as van Danilo Kiš als de deerniswekkende geschiedenis van Eduard Sam, een
bizarre fantast met tegelijk messianistische trekken en grote, onpeilbare
zwakheden, een zielige, miskende ziener, een welsprekend erudiet, een
anachronistische spinozist, een fervent tegenstander van het zogenaamde gezonde
verstand dat hij als burgerlijk bestempelt, een ‘revolutionair-anarchist’ van
de tedere soort, een dwaler die met zijn platvoeten en op zoek naar zijn hoed
overkomt als ‘een onaanzienlijk man, ontdaan van elke grandeur’.
Zijn Dienstregeling
van het autobus-, scheepvaart-, spoorweg- en vliegverkeer, die hand over
hand uitgroeit tot een mythische bundeling van alle voorhanden kennis, wordt
door geen enkele uitgeverij aanvaard. Eduard Sam is teleurgesteld en geraakt
aan lager wal, raapt zichzelf op uit slijkerige sloten (waarbij hij zijn mooie,
maar ietwat versleten zwarte pak besmeurt), verwerft in de kleine maatschappij
van het rurale Noord-Joegoslavië de status van marginale zonderling, en wordt
op het eind van het verhaal gedeporteerd. ‘Ze hebben achter mijn naam een
plusje gezet. Dat heeft Schmutz me verteld. Hij kent mensen bij het Bureau.’
Dit prachtige boek kan evengoed gelezen worden als de
geschiedenis van Andi Sam, de zoon, de ik-figuur ook – meer bepaald als het
relaas van diens bewustwording. Die voltrekt zich als een radicale breuk,
waarbij de neergang en de verdwijning van de vaderfiguur een belangrijke rol
spelen. Tuin, as is dus ook een
Bildungsroman, waarbij alle elementen culmineren in dat ene, tegelijk
onduidelijke én zeer acute ogenblik waar de kindertijd van Andi Sam definitief
voorbij is en opgeslokt wordt door de eisen van een gulzige, onvermijdelijke
volwassenheid, waar droom en werkelijkheid voorgoed van elkaar gescheiden
worden; het is de catastrofe waardoor de ‘tuin’ – het paradijs, de Hof van
Eden, de groene, smetteloze weide van kinderlijke onschuld en nog niet
ontgoochelde illusies – ondergaat in een plots verval, waarna alleen nog stof
en ‘as’ overblijven: de as van de zonde, van de oorlog die op de achtergrond
uitgevochten wordt, van de vergankelijkheid – de askleur van grijzende haren –, van de dood ten slotte en van de
daarmee gepaard gaande stilte: ‘de stilte (...) die als as op ons erf zou neerdalen...’
Het verval van de familie, het verre gerommel van de
oorlog, de jodenvervolging – nergens besteedt Kiš er meer woorden aan dan te
rechtvaardigen is vanuit de vanzelfsprekendheid waarmee een kind bereid is
alles als normaal te aanvaarden. Door in zijn relaas het standpunt van het kind
niet te verlaten, maakt Kiš de vertelde gebeurtenissen en situaties
werkelijker, pregnanter, schrijnender. Gecombineerd met zijn uitzonderlijk
stilistisch talent levert dit onvergetelijke beelden op. ‘Hij stapte door de
velden, in gedachten verzonken, zwaaiend met zijn wandelstok, hij liep als een
slaapwandelaar, zijn ster volgend, die helemaal opging in het geel van de
zonnebloemen en die hij pas aan de rand van de akker weer terugvond – op zijn
zwarte, vet geworden redingote.’
Danilo Kiš legde in Tuin, as op schitterende wijze
tegelijk groei en verval vast. Andi’s volwassenwording wordt met groot
psychologisch inzicht geschetst. Niet voor niets blijft de vaderfiguur in de
aanvangshoofdstukken van het boek verborgen in een wazige achtergrond.
Aanvankelijk is er slechts de arcadische symbiose met de moeder; Andi vegeteert
in een geschiedenisloze, paradijselijke toestand. De dood van een verre oom
verstoort de rust op wrede wijze: Andi wordt zich bewust van zijn eigen vergankelijkheid
(en van diegenen die hem dierbaar zijn, in de eerste plaats zijn moeder), en
tegelijkertijd krijgt hij een besef van zijn eigen individualiteit: ‘Met enige
verwondering en schrik begreep ik toen dat ik een jongetje was dat Andreas Sam
heette en dat door zijn moeder met een koosnaampje Andi werd genoemd, dat ik de
enige was met deze naam, met deze neus, met deze smaak van honing en levertraan
op zijn lippen, de enige op deze wereld van wie gisteren een oom aan
tuberculose was gestorven en de enige jongen die een zuster Anna had en een
vader Eduard Sam, de enige op de wereld die juist nu bedacht dat hij het enige
jongetje Andreas Sam was, dat door zijn moeder met een troetelnaampje altijd
Andi werd genoemd.’ Slapen wordt voortaan een oefening in sterven en – het laat
zich raden – overspannen slapeloosheid is hiervan het logische gevolg. De
evidentie van de kindertijd glijdt weg en lost op in de angstwekkende chaos van
de ongedifferentieerde nacht: ‘een reusachtige, zware leegte zonder zin’. De vertelling
van Kiš riep bij mij op dit punt evocaties voor de geest door Sartre van de
walging, door Levinas van de slapeloosheid (en van wat deze filosoof de
ervaring van het il y a noemt) en
door Nabokov van de verschrikking (in het gelijknamige verhaal uit de bundel Het vernietigen van tirannen).
De onmiddellijke, vanzelfsprekende band met de dingen is
verbroken; de afstand is een feit. En samen met die afstand, onlosmakelijk
daarmee verbonden, doet het verlangen zijn intrede. Het aanvankelijke, ongecompliceerde
verlangen naar ‘maanzaadkoek’ moet al vlug wijken voor de door vrouwen
veroorzaakte onrust. (Vrouwen die niet de moeder zijn: juffrouw Edit; de ietwat
wufte vriendin van Dani’s moeder, en het ongenaakbare meisje Julia, op school.)
Ook deze verlangens en, niet onbelangrijk, de frustratie ervan – het zijn
hongerjaren – maken dat Andi Sam zijn kindertijd ontgroeit.
De verdwijning van zijn vader is daar evenmin vreemd aan.
De ‘troebele geschiedenis’ van die man kent zijn door het kind niet begrepen uitkomst
(de deportatie), net op het ogenblik dat Andi zich van de moederlijke
geborgenheid afwendt. De relatie met zijn vader is in hoofdzaak een relatie met
een afwezige; de vader krijgt er in de ogen van de jongen mythische proporties
door. Volwassen worden betekent voor Andi derhalve ook, naast het laten varen
van dromen en onschuld, het aanvaarden (zo goed als mogelijk) van de
werkelijkheid zoals zij is en, met betrekking tot zijn vader, het bewust
aanvoelen van de noodzaak tot ‘ontmythologiseren’: ‘Wie is die man en wat wil
hij van mij?’
Hoe komt Andi Sam nu de crisis, die het einde van zijn
kindertijd afkondigt, te boven? Ik zei: dit is een Bildungsroman, een
ontwikkelingsroman, maar wat wordt er ontwikkeld, gevormd? In welk opzicht groeit Andi Sam te midden van het hem
omringende verval?
‘[D]e gedachte aan de dood (...) verdrong geleidelijk al
mijn fantasieën over de mogelijkheid van ontsnappen en onsterfelijkheid.’ De
enige die Andi nog had kunnen in de illusie laten, zijn onwerkelijke vader die
‘in staat zou zijn met zijn welsprekendheid, zijn filosofie en zijn theorieën
zelfs de dood nog in verwarring te brengen’, is ontmaskerd en van het toneel
verdwenen. Andi Sam moet de zekerheden en het basisvertrouwen van zijn
kindertijd inruilen tegen de twijfels van de volwassenheid, die ingegeven
worden door de mogelijkheid zichzelf, voor het eerst, en dat is altijd
revelerend, sub specie aeternitatis
te zien. Deze volwassen zin voor relativering is beangstigend, maar schept
tegelijk nieuwe, ongekende mogelijkheden: ‘...de gedachte dat men in naam van
de nietigheid en de kortstondigheid van het leven (...) machtig en
onverschrokken kon worden, kwam mij uiterst verleidelijk voor’. Dit besef leidt
tot een intentieverklaring: ‘Bevrijd van de scrupules van de dagelijkse moraal,
bewust van mijn eigen nietigheid,
verloor ik in mijn dromen zelfs elke vrees voor God; ik wilde alles wat mij
toekwam ontvangen als compensatie voor mijn spoedige gang naar de hel, ik
wilde, heel simpel gezegd, mijn eigen leven leven, mijn eigen superbe leven, al
was het maar in mijn dromen.’ Deze passage doet mij onweerstaanbaar
teruggrijpen naar die door de plechtigheid van het moment met trillende stem
uitgesproken programmaverklaring van Stephen Dedalus, in Joyces Een portret van de kunstenaar als jongeman.
Ik verwijs hier niet zomaar naar Joyces
ontwikkelingsroman, want ook bij Kiš wordt de ik-figuur kunstenaar. Uit de as
van de verbrande Hof rijst, als een feniks, de scheppende kunstenaar, de
schrijver. De literatuur vervangt op afdoende wijze de verbrijzelde dromen. In
de gemoedsgesteldheid van de jonge Andi vindt zij een ideale voedingsbodem: hij
heeft een ‘lyrische overgevoeligheid’, een ‘wrede dosis gevoeligheid’, een
‘ziekelijke sensibiliteit’, een ‘hang naar het irreële’, het ‘ziekelijke
vermogen tot distantie’. De lectuur van een kinderbijbel, waarin hij het verval
van zijn familie weerspiegeld ziet, overtuigt hem van de ‘geniale beeldende
kracht van de tekst’ en van ‘de goddelijke almacht van het woord’. Lectuur
wordt een favoriete bezigheid, boeken zijn immers ‘nuttig (...) om de dingen te
vergeten’. Na het bezoek van de muze ontdekt Andi ten slotte ‘het genoegen te
spelen met het lot en het toeval zoals zij spelen met ons’. Door het schrijven
als een spel op te vatten, neemt hij tegenover de werkelijkheid een gezondere
afstand in acht dan zijn vader destijds met zijn allesomvattende Dienstregeling.
Tuin, as is een
schitterend, onvergetelijk boek dat ik, als het mij vergund wordt, ongetwijfeld
nog enkele keren zal herlezen. (Ik complimenteer bij deze ook Roei Schuyt voor
zijn gave vertaling – voor zover ik daarover kan oordelen uiteraard; de tekst
van Schuyt is in ieder geval vlot leesbaar en bevat nergens storende fouten.)
Het is de grote verdienste van Danilo Kiš een zwaar op de handse materie zo
licht, zo lichtvoetig bijna, te hebben weergegeven. Via luchtige, door
kinderogen waargenomen anekdotes schetst hij onrechtstreeks de meest
ingrijpende problematieken als daar zijn: puberteit, oedipale crisis,
artistieke bewustwording, oorlog, jodenvervolging. Hij doet dat met een perfect
aanvoelen van timing en dosering, en met een stijl die bijwijlen, en dat is
geen geringe verdienste, aan die van Nabokov doet denken. Ik besluit met een
citaat om dit laatste te illustreren: ‘Ik dronk de muziek in van het reizen,
die wordt gespeeld door de wielen, en die door zwaluwen en trekvogels in dichte
triolen wordt genoteerd op de notenbalken van de telefoondraden, ad libitum uitgevoerd met improvisaties
in de driekwartrusten waarin, onverwacht en dreunend, het grote orgel van de
bruggen invalt, samen met de fluit van de sirene, die met zijn vermoeide klagen
en steunen het nachtelijk duister en de verten doorboort.’
Danilo Kiš, Tuin,
as, De Bezige Bij, Amsterdam/Kritak, Leuven, 1991, 179 blz., 585 BEF.
Deze recensie verscheen in het decembernummer 1991 van Kunst & Cultuur, het inmiddels ter
ziele gegane tijdschrift van wat toen nog het Paleis voor Schone Kunsten
heette, nu Bozar.