29 oktober 2006
ANDERLECHT
Het supporteren voor iets of iemand impliceert altijd ook
dat je tegen al de rest bent. Wie supportert heeft noodgedwongen meer
antipathieën dan sympathieën. Je kunt maar van één renner of voetbalploeg een
supporter zijn. De tweehonderd of twintig andere zijn de vijand. Dat is
volkomen logisch. Minder logisch is dat er onder alle vijanden altijd een paar
zijn die meer uit de gratie zijn dan strikt noodzakelijk, en dat er
uiteindelijk altijd eentje is die de eer geniet de vijand par excellence te
zijn. Hier speelt een extrasportieve motivatie mee. Voor supporters van Club
Brugge, zoals ik er ooit een was in de tijd voor het platte mercantilisme, het
cynische gesjacher met exotische ‘talenten’ (via al dan niet met een licentie
zwaaiende makelaars!), het hooliganisme, de businessseats en de loeiharde
muziek van de volkssport voetbal een met overheidssteun gesubsidieerd
kanaliseren van testosteron hadden gemaakt – voor supporters van Club Brugge
dus was, en is nog steeds, de Brusselse ploeg Anderlecht de grootste vijand. En
niet alleen omdat Anderlecht altijd een van de meest geduchte concurrenten is
geweest. Er was altijd meer in het spel. De achterlijke provinciestad zette
zich af tegen de status en glitter van de hoofdstad; de rand tegen het centrum;
een onderontwikkeld gebied tegen het financiële establishment; het trotse en
koppige West-Vlamingschap tegen de verfranste en frivole parvenu’s die alles
kunnen kopen behalve authentieke supporterswarmte. Zo is het aartsvijandschap
ontstaan en het is blijven bestaan, ook al zijn de gronden ervoor verdwenen.