zondag 29 oktober 2006

Mijn eigen namen (40)

ANDERLECHT
Het supporteren voor iets of iemand impliceert altijd ook dat je tegen al de rest bent. Wie supportert heeft noodgedwongen meer antipathieën dan sympathieën. Je kunt maar van één renner of voetbalploeg een supporter zijn. De tweehonderd of twintig andere zijn de vijand. Dat is volkomen logisch. Minder logisch is dat er onder alle vijanden altijd een paar zijn die meer uit de gratie zijn dan strikt noodzakelijk, en dat er uiteindelijk altijd eentje is die de eer geniet de vijand par excellence te zijn. Hier speelt een extrasportieve motivatie mee. Voor supporters van Club Brugge, zoals ik er ooit een was in de tijd voor het platte mercantilisme, het cynische gesjacher met exotische ‘talenten’ (via al dan niet met een licentie zwaaiende makelaars!), het hooliganisme, de loges en de loeiharde muziek van de volkssport voetbal een met overheidssteun gesubsidieerd kanaliseren van testosteron hadden gemaakt – voor supporters van Club Brugge dus was, en is nog steeds, de Brusselse ploeg Anderlecht de grootste vijand. En niet alleen omdat Anderlecht altijd een van de meest geduchte concurrenten is geweest. Er was altijd meer in het spel. De achterlijke provinciestad zette zich af tegen de status en glitter van de hoofdstad; de rand tegen het centrum; een onderontwikkeld gebied tegen het financiële establishment; het trotse en koppige West-Vlamingschap tegen de verfranste en frivole parvenu’s die alles kunnen kopen behalve authentieke supporterswarmte. Zo is het aartsvijandschap ontstaan en het is blijven bestaan, ook al zijn de gronden ervoor verdwenen.