maandag 16 oktober 2006
Niet van '33
Eergisterenavond in café De Tijd in Oostende. Wij zitten tussen allerlei brocanterie, aan een tafeltje vlakbij de toog. Daar staan, met de rug naar ons toe, twee nogal decadente koppels van middelbare leeftijd. De Tijd vormt voor hen duidelijk een intermediair vertier tussen restaurant en intiemer plezier. Een jongeman met een baseballpet van Guinness zit haaks op dit viertal. Hij slaat met grote snelheid menige pint achterover en is, hoe zeg je het, alreeds danig in de wind. Ik volg met een half oor de toogconversatie. De man is een jonge Duitser. Zijn taal klinkt zoals ze niet anders klinken kan: staalhard en zwanger van herinneringen aan iets wat we niet meer zelf hebben meegemaakt maar dat ons toch nog zwaar op de lever ligt. Onvermijdelijk gaat het in het Engels, Nederlands en Duits gevoerde gesprek – of wat daarvoor moet doorgaan – dan ook die richting uit. Ik versta enkel wat de jonge Duitser zegt. Omdat hij als enige naar mij gekeerd staat en omdat hij, wellicht door de drank (of misschien omdat hij nu eenmaal Duitser is?, ik ben niet vrij van vooroordelen), stomweg veel luider praat dan de andere vier. ‘Ik was nog niet geboren in ’33’; ‘Ik hou van de dichter Heine, en dat was een jood’; ‘Mijn vader was een SS’er’; ‘Ik ben van ’76.’ De twee jolige en al evengoed aangeschoten Vlaamse koppels maken plezier – niet dat ze die kerel uitlachen maar flauwe grapjes over de Duitsers zijn niet uit de lucht. De jongeman blijft vriendelijk. En dan haalt hij een mondharmonica boven en begint te spelen. Loepzuivere blues, regelrecht uit een doorzopen hart. Ineens zit daar geen Duitse jongen meer, die er inderdaad niets mee te maken heeft, maar een Angelsakser, zoals wij allemaal na ’45 geworden zijn.