vrijdag 8 februari 2019

Montaigne 22


I.21. Over de kracht van de verbeelding 

M beklaagt zich dat zijn verbeelding te sterk is, hij zou er soms aan willen kunnen ontsnappen. De voorbeelden die hij geeft doen vermoeden dat hij het meer over empathie en inbeelding dan over verbeelding heeft. Je kunt ziek worden door een zieke alleen maar te zien. Of je kunt aan waanvoorstellingen lijden, zoals blijkt uit het voorbeeld van de terdoodveroordeelde die in extremis genade krijgt maar die, wanneer hem de blinddoek wordt afgenomen, van angst blijkt te zijn overleden. Of je kunt dromen voor werkelijkheid nemen: ‘De warmbloedige jeugd pleegt diep in slaap zo opgewonden te raken, dat zij in dromen haar amoureuze verlangens bevredigt’ en ‘hun kleren bevlekken’ (Lucretius). Ja, de verbeelding kan, aldus M, zelfs zo sterk zijn dat een vrouw die verlangt een man te worden er effectief een wordt, dat er littekens op het lichaam verschijnen zonder dat er van verwonding sprak is, dat het lichaam aan levitatie en aan andere vormen van extase onderhevig wordt, dat een normaalpotent man ‘op een moment waarop hij dat het minst kon gebruiken vervallen was tot een uitzonderlijke onmacht’. Aan dit laatste euvel kan worden verholpen door er in alle openheid over te praten, zegt M meer dan drie eeuwen voor de psychoanalyse.

De kracht van de verbeelding ligt aan de basis van ‘het geloof in wonderen, visioenen, betoveringen en dergelijke buitengewone voorvallen’. Vooral ‘de gemakkelijker te beïnvloeden geesten van het lagere volk’ zijn aan dergelijke ‘goedgelovigheid’ onderhevig. Maar ook ‘een graaf van zeer goeden huize’ die vlak voor zijn huwelijksnacht met de track zit. M. doet hem een lapmiddel aan de hand en maakt hem allerlei esoterische onzin wijs. De graaf blijkt de volgende ochtend uitermate tevreden met het resultaat.

Een ‘onhandelbare vrijgevochtenheid’ kenmerkt het kwestieuze weerspannige lichaamsdeel, dat ‘zich zo ongelegen opdringt wanneer we er niets mee kunnen doen en even ongelegen in gebreke blijft wanneer we hem het hardst nodig hebben’. Maar welbeschouwd verschilt ‘hij’ hierin niet van andere lichaamsdelen, die op eigen gezag hun weg gaan. Of niet gaan. ‘Het is niet op ons bevel dat onze haren te berge rijzen en onze huid van vrees of begeerte siddert.’ Hier zijn inderdaad, zoals Merleau-Ponty ook wist, les processus en troisième personne aan het werk. Wat soms tot ingewikkelde situaties aanleiding kan geven, bijvoorbeeld als men het veesten niet onder controle weet te houden.

Wij verkrijgen van ons lichaam niet altijd wat wij willen, zoveel is zeker. Maar ook de wil zelf is niet gewillig.

Verbeeldingskracht komt ook goed van pas bij de dokter. Daarom werkt die zo stevig in op het gemoed alvorens de patiënt het geneesmiddel te laten innemen – alsof het belangrijk is te geloven in de effectiviteit ervan. Een dokter vermeldt zelfs ‘dat er mensen zijn geweest bij wie alleen het zien van het medicijn al uitwerking had’. En M beschrijft ook, aan de hand van voorbeelden, het verschijnsel dat wij nu placebo-effect noemen.

Verbeeldingskracht, of de kracht van de verbeelding, heeft te maken met de wisselwerking tussen lichaam en geest. Het hoeft zelfs niet eens het eigen lichaam te zijn, dat door de kracht van de verbeelding wordt getroffen. De voorbeelden van boze ogen en dergelijke die M geeft zijn weinig geloofwaardig, vindt hij zelf ook, maar vreemd genoeg, aldus M, doet dat niets af aan hun bewijskracht. Hij wijdt hieraan een methodologische alinea. Aan zijn eigen ervaringen zal hij ‘geen jota’ veranderen om ze in zijn kraam te doen passen; voor de voorbeelden die hij bij anderen betrekt, verlaat hij zich op hún geweten. Trouwens, waarop beroepen geleerden die wetenschappelijkere ambities hebben zich in dergelijke gevallen? ‘Hoe kunnen zij instaan voor wat onbekenden bedacht hebben (…)?’ Dat is ook de reden waarom M het ‘minder riskant’ vindt ‘over dingen uit het verleden te schrijven dan over het heden’: ‘aangezien de schrijver zich dan slechts voor een ontleende waarheid hoeft te verantwoorden’.