M beklaagt zich dat zijn verbeelding te sterk is, hij zou er soms
aan willen kunnen ontsnappen. De voorbeelden die hij geeft doen vermoeden dat
hij het meer over empathie en inbeelding dan over verbeelding heeft. Je kunt
ziek worden door een zieke alleen maar te zien. Of je kunt aan waanvoorstellingen
lijden, zoals blijkt uit het voorbeeld van de terdoodveroordeelde die in
extremis genade krijgt maar die, wanneer hem de blinddoek wordt afgenomen, van
angst blijkt te zijn overleden. Of je kunt dromen voor werkelijkheid nemen: ‘De
warmbloedige jeugd pleegt diep in slaap zo opgewonden te raken, dat zij in
dromen haar amoureuze verlangens bevredigt’ en ‘hun kleren bevlekken’
(Lucretius). Ja, de verbeelding kan, aldus M, zelfs zo sterk zijn dat een vrouw
die verlangt een man te worden er effectief een wordt, dat er littekens op het
lichaam verschijnen zonder dat er van verwonding sprak is, dat het lichaam aan
levitatie en aan andere vormen van extase onderhevig wordt, dat een
normaalpotent man ‘op een moment waarop hij dat het minst kon gebruiken
vervallen was tot een uitzonderlijke onmacht’. Aan dit laatste euvel kan worden
verholpen door er in alle openheid over te praten, zegt M meer dan drie eeuwen
voor de psychoanalyse.
De kracht van de verbeelding ligt aan de basis van ‘het geloof
in wonderen, visioenen, betoveringen en dergelijke buitengewone voorvallen’.
Vooral ‘de gemakkelijker te beïnvloeden geesten van het lagere volk’ zijn aan
dergelijke ‘goedgelovigheid’ onderhevig. Maar ook ‘een graaf van zeer goeden
huize’ die vlak voor zijn huwelijksnacht met de track zit. M. doet hem een
lapmiddel aan de hand en maakt hem allerlei esoterische onzin wijs. De graaf blijkt
de volgende ochtend uitermate tevreden met het resultaat.
Een ‘onhandelbare vrijgevochtenheid’ kenmerkt het kwestieuze
weerspannige lichaamsdeel, dat ‘zich zo ongelegen opdringt wanneer we er niets
mee kunnen doen en even ongelegen in gebreke blijft wanneer we hem het hardst
nodig hebben’. Maar welbeschouwd verschilt ‘hij’ hierin niet van andere lichaamsdelen,
die op eigen gezag hun weg gaan. Of niet gaan. ‘Het is niet op ons bevel dat
onze haren te berge rijzen en onze huid van vrees of begeerte siddert.’ Hier
zijn inderdaad, zoals Merleau-Ponty ook wist, les processus en troisième personne aan het werk. Wat soms tot
ingewikkelde situaties aanleiding kan geven, bijvoorbeeld als men het veesten
niet onder controle weet te houden.
Wij verkrijgen van ons lichaam niet altijd wat wij willen,
zoveel is zeker. Maar ook de wil zelf is niet gewillig.
Verbeeldingskracht komt ook goed van pas bij de dokter. Daarom
werkt die zo stevig in op het gemoed alvorens de patiënt het geneesmiddel te
laten innemen – alsof het belangrijk is te geloven
in de effectiviteit ervan. Een dokter vermeldt zelfs ‘dat er mensen zijn
geweest bij wie alleen het zien van het medicijn al uitwerking had’. En M
beschrijft ook, aan de hand van voorbeelden, het verschijnsel dat wij nu
placebo-effect noemen.
Verbeeldingskracht, of de kracht van de verbeelding, heeft te
maken met de wisselwerking tussen lichaam en geest. Het hoeft zelfs niet eens
het eigen lichaam te zijn, dat door de kracht van de verbeelding wordt
getroffen. De voorbeelden van boze ogen en dergelijke die M geeft zijn weinig
geloofwaardig, vindt hij zelf ook, maar vreemd genoeg, aldus M, doet dat niets
af aan hun bewijskracht. Hij wijdt hieraan een methodologische alinea. Aan zijn
eigen ervaringen zal hij ‘geen jota’ veranderen om ze in zijn kraam te doen
passen; voor de voorbeelden die hij bij anderen betrekt, verlaat hij zich op hún
geweten. Trouwens, waarop beroepen geleerden die wetenschappelijkere ambities
hebben zich in dergelijke gevallen? ‘Hoe kunnen zij instaan voor wat onbekenden
bedacht hebben (…)?’ Dat is ook de reden waarom M het ‘minder riskant’ vindt
‘over dingen uit het verleden te schrijven dan over het heden’: ‘aangezien de
schrijver zich dan slechts voor een ontleende waarheid hoeft te verantwoorden’.