wolkenfragmenten
uit Stefan Zweig, Schaaknovelle en andere
verhalen
1560
Die witte, onrustige wolken die
alleen mei en juni kennen dartelden langs de hemel, die witte, zelf nog jonge
en dartele makkers, die spelend over de blauwe baan rennen, om zich plotseling
achter hoge bergen te verstoppen, die elkaar omhelzen en ontvluchten, zich nu
eens verfrommelen als zakdoeken, dan weer in strepen uiteenvallen en ten slotte
voor de grap de bergen witte mutsen opzetten. (7)
1561
Buiten daalde drukkend de duisternis
neer, de bossen zuchtten in kinderlijke vrees, toen nu de grote regenwolken
grijze handen naar hen uitstrekten, steeds donkerder drongen de schaduwen de
kamer binnen, steeds meer schenen de mensen hier samengeperst door het zwijgen. (11)
1562
Hij moest dit zwijgen verbreken, dit
verschrikkelijk dreigende zwijgen dat boven hem hing als een zwarte wolk. (57)
1563
Zij kon zijn zware adem voelen en zag
met haar starre en als door wolken bedekte blik de glans van zijn ogen
fonkelend uit het donker van het vertrek treden. (116)
1564
Zij voelde verward uit haar bezwijming
ontwakend dat men haar uitkleedde, zag als door vele wolken het gezicht
van haar man, vriendelijk en bezorgd. (118)
1565
En algauw verwelkte ook deze wens, werd
een broeien, mat en willoos als dat van de dorstende grassen en de zwoele droom
van het roerloze, dampomwolkte bos. (119)
1566
Langzaam schoof de wind zachte kluwen wolken
aan, er klonk gehijg en gesnuif achter de bergen, alsof iemand een enorme last
voortrolde. (121)
1567
Onwillekeurig kromden zich mijn vingers,
alsof ze de wolken konden grijpen en die sneller omlaag konden trekken
naar de smachtende wereld. (121)
1568
Alleen naar boven greep zijn begeerte,
greep diep in de samengepakte wolken, in het boven ons hangende onweer,
en aan mij raakte hij niet. (122)
1569
Vanuit het westen werd de berghelling
lichter, de muur van wolken loste allengs op, zacht rommelend rolden ze
verder. (123)
1570
Steeds doorzichtiger werd het wolkenfloers,
een boze, gevaarlijke lichtheid stond boven de weerloze wereld. (124)
1571
Achterin stond het raam open en ontsloot
een zwarte vierhoek van nacht, samengedrongen sparretoppen ginds van het bos en
daartussen een stuk van de met wolken bedekte hemel. (132)
1572
Het was dezelfde stem, dezelfde
trillende klank die vanmiddag buiten voor de nabije wolken had
gehuiverd, toen haar blik me nog helemaal niet had opgemerkt. (133)
1573
Als een vreselijke afgrond was het
donkere ontsloten, wolken stormden aan en bouwden in razend tempo zwarte
wanden op, en iets suisde gewelddadig tussen hemel en wereld. (…) En plotseling scheurde dit wit in tweeën: een
bliksemschicht, de hemel tot beneden op de grond splijtend. En daarachter
knetterde de donder, alsof de hele wolkenmassa krakend in de diepte
verdween. (…) Weer scheurde een
bliksemschicht de omlijsting van het landschap open: in een flits zag ik het
verlichte silhouet van de sparren, dooreengeschud door de storm, de wolken
die als razende dieren over de hemel renden, de kamer kalkwit verlicht en
witter dan haar bleke gezicht. (137)
1574
Ik stond de lange, zoele, bewolkte
avond voor je ramen, tot het licht doofde. (156-157)
1575
Ik bekommerde mij er niet om, zat
ontspannen en als het ware in gepeins verzonken onder de kringeling van mijn
sigaret die wit-rimpelig ten hemel steeg, waar hij lichter en lichter als een
kleine wolk in het voorjaarsblauw oploste. (244)
1576
Maar het kamertje was verrukkelijk: de
zolderverdieping boven de woning van mijn leermeester, ietwat donker door de
overhangende houten gevel, schonk uit het raam een verre, ronde blik op de
naburige daken en de kerktoren; in de verte zag je al een groen blok en
daarboven de wolken, de zo geliefde wolken van thuis. (307)
1577
Ik had met beiden aan tafel gezeten – de
ramen stonden open, en in hun verduisterde kader trad allengs langzaam een
schemerige hemel met witte wolken binnen: iets zachts en helders ging
van hun majesteitelijk voortzwevende weerlichten werkelijk verder, tot diep
beneden moest je ’t voelen. We hadden achtelozer, vreedzamer, drukker
gebabbeld, de vrouw en ik, dan anders. Mijn leermeester zweeg gedurende ons
gesprek; maar zijn zwijgen stond als het ware met stilgevouwen vleugels boven
ons gesprek. Verstolen keek ik hem van opzij aan: iets merkwaardigs verlichts
was vandaag in zijn wezen, een onrust, maar zonder enige verstrooidheid,
helemaal zoals in die wolken, de zomerse wolken. (336)
1578
Buiten lag onder zomerse wolken
de stad; nog lichtten ramen van lampenschijnsel, maar die daar zaten werden
verenigd door een vreedzaam gesprek, verwarmd door een boek of huiselijke
muziek. (343)
1579
(…) ik, die wat te snel
had geroeid en mijn hart nog heftig tegen mijn ribben voelde bonzen, ging eerst
op mijn gemak in de schaduw liggen en liet behaaglijk de wolken over me
heentrekken, wellustig genietend van het zoemende, zoete gebruis van
vermoeidheid in mijn terugstromende bloed. (354)
1580
Toen kreeg haar anders zo rimpelloze
gezicht plotseling een merkwaardig gespannen uitdrukking, alsof schaduwwolken
over haar zeegrijze ogen vlogen: ‘Wat jammer! Ik had nog zoveel met u te
bespreken.’ (398)
1581
De gaslantaarns flakkerden zacht naar de
wolkenbedekte hemel, heel zelden slechts haastte zich een gedaante
voorbij, want het was vlak voor middernacht en ik was helemaal alleen in het
park met die tot zelfmoord neigende figuur. (414)
1582
De hele avond al had de wind boven de
zee zware, dampende voorjaarswolken bijeengedreven, je voelde met je
longen, met je hart, dat de hemel heel diep neerdrukte – plotseling begon een
gedruppel neer te kletteren, en reeds plensde in zware, natte, door de wind
voortgejaagde slierten een fikse regenbui neer. (414)
1583
Daar zat ik versuft te midden
van druk gebabbel en schrok telkens weer opnieuw als ik toevallig opkeek en in
hun onbewogen gezichten keek die, in vergelijking met dat als door het licht-
en schaduwwerpende spel der wolken tot leven gewekte, me maskerachtig of
versteend voorkwamen. (437)