ATHEÏSME 2
Julian Barnes schrijft vooraan in zijn
semi-autobiografische, semi-filosofische opstel Niets te vrezen over
zijn verblijf als beginnend leraar in een Bretoense, door paters gerunde
katholieke school. Een van die paters kreunt onder de nadelen van het celibaat
maar troost zich met de gedachte dat een verzekerde toekomst in de hemel daar
tegen opweegt: ‘Je dacht toch niet dat ik het allemaal zou doorstaan als er
straks geen hemel was?’ Het doet Barnes denken aan de ‘befaamde gok van [jawel!]
Pascal’: ‘Als je in God gelooft en Hij blijkt niet te bestaan, dan verlies je,
maar niet half zoveel als wanneer je verkiest niet te geloven en er pas na je
dood achter komt dat er wel een God is.’
Barnes tekent, terecht naar mijn aanvoelen, bezwaar aan tegen deze vorm van geloof uit welbegrepen eigenbelang. Op die manier je hemel verdienen: het kan niet anders of het moet in een tijd zijn geweest dat men voor het meten van het zielenheil de aflaat als eenheid hanteerde.
De vraag naar het bestaan van God houdt mij niet bezig. Er is, me dunkt, zoveel evidentie voor het feit dat Hij niet bestaat, dat het mij hoogstens kan verbazen dat er nu nóg lieden zijn die zich met het tegenovergestelde bezighouden. Hoogstens kan ik mezelf, met enige goede wil, voorhouden dat het ‘bestaan’ waarvan sprake is, een ander soort van ‘bestaan’ moet zijn dan bijvoorbeeld in de zin ‘Ik weet wel zeker dat het toetsenbord waarop ik deze woorden rammel, bestáát.’ Spreken over het bestaan van God is, met andere woorden, voer voor wittgensteinianen. Het is een taalspel. En dat zegt meer over ons dan over mijnheer God.
Want dat Hij een mijnheer is, dat weet ik wel zeker. Hij is te hard om een vrouw te kunnen zijn. Te lomp. Te stom. Te wreed. Het kan niet anders of hij is even mannelijk als de duivel. Die trouwens ook niet bestaat, maar dat is een andere zaak.
Maar Hij bestaat dus – gelukkig maar! – niet. Dus kan Hij ook niet dood zijn, natuurlijk. En dus kan ik mij daar niet om verheugen. Ik spring niet op het graf van een dode die nooit heeft bestaan. Dat zou gek zijn.
En kijk, tóch, tóch bekruipt mij bij het schrijven van deze godslasterlijkheden, waarvoor ik een paar eeuwen geleden zou hebben kunnen bránden, een vaag schuldgevoel. Je kunt het niet maken, zo negatief over God te spreken. En jawel, je ziet het goed, ik gebruik de hoofdletter. Ik ben het namelijk volmondig eens met Gerard Reve, die een afkeer had van lieden die dachten God klein te krijgen door ál de letters voor Zijn naam uit de onderkast te halen.
Ook al bestaat Hij niet.
Het godsbeeld van Reve namelijk staat mij wél aan. Ja, in die zin wil ik wel aanvaarden dat God bestaat. Of doen alsof. De verpakking is belangrijker dan de boodschap.
Estheticisme. Rituelen. Doeken om de eigen ontoereikendheid af te dekken. Voor wiens oog? Voor het eigen oog natuurlijk. Het geestesoog.
Kijk, ik lees dan verder in dat boek van Barnes en stuit amper een bladzijde na de passage over mijn illustere naamgenoot, de pragmaticus Pascal, op… Wittgenstein. ‘Geloof maar, het kan geen kwaad’, schreef hij, schrijft Barnes. Ik ben het volledig met Wittgenstein eens!
Dat streelt mijn ijdelheid, zo’n coïncidentie: nog maar net had ik zelf de link met Wittgenstein gelegd en kijk, daar komt hij al ter sprake! Het behoort tot de vreugden van de lezer, de schrijver te zien expliciteren wat je zelf al had begrepen.
Bij uitbreiding is ijdelheid een bijzonder cruciale notie als je iets over esthetica mede te delen hebt. Ethisch niet hoogstaand, daarover zullen we het wel eens zijn, maar onmisbaar in de mechaniek van de esthetische ervaring.
Zonder God moet een mens wel ijdel zijn, een andere keuze is er niet.
Ja, volgens mij rest, wanneer de Grote Verhalen er niet meer zijn, enkel nog het intellectuele (taal)spel. Maar de vraag is maar of dat onvoldoende is. Je moet namelijk kritisch blijven ten aanzien van diegenen die, in naam van hún Grote Verhalen, anderen onrecht aandoen. De onthechte, estheticistische houding is niet per definitie een onverantwoordelijke houding. Fanatisme en fundamentalisme moeten koste wat het kost bestreden blijven worden. Het estheticisme kan niet zonder een diep geloof in de vrijheid en waardigheid van de individuele mens. Waar het wél geen antwoord op kan bieden, is de fundamentele eenzaamheid. De verbondenheid die gepaard ging met het aanhangen van een Groot Verhaal en die gecelebreerd wordt in collectieve rituelen – ja die is weg. En dat betreur ik. Daar heb ik geen antwoord op, behalve een soort van verbeten karaktersterkte.
Barnes tekent, terecht naar mijn aanvoelen, bezwaar aan tegen deze vorm van geloof uit welbegrepen eigenbelang. Op die manier je hemel verdienen: het kan niet anders of het moet in een tijd zijn geweest dat men voor het meten van het zielenheil de aflaat als eenheid hanteerde.
De vraag naar het bestaan van God houdt mij niet bezig. Er is, me dunkt, zoveel evidentie voor het feit dat Hij niet bestaat, dat het mij hoogstens kan verbazen dat er nu nóg lieden zijn die zich met het tegenovergestelde bezighouden. Hoogstens kan ik mezelf, met enige goede wil, voorhouden dat het ‘bestaan’ waarvan sprake is, een ander soort van ‘bestaan’ moet zijn dan bijvoorbeeld in de zin ‘Ik weet wel zeker dat het toetsenbord waarop ik deze woorden rammel, bestáát.’ Spreken over het bestaan van God is, met andere woorden, voer voor wittgensteinianen. Het is een taalspel. En dat zegt meer over ons dan over mijnheer God.
Want dat Hij een mijnheer is, dat weet ik wel zeker. Hij is te hard om een vrouw te kunnen zijn. Te lomp. Te stom. Te wreed. Het kan niet anders of hij is even mannelijk als de duivel. Die trouwens ook niet bestaat, maar dat is een andere zaak.
Maar Hij bestaat dus – gelukkig maar! – niet. Dus kan Hij ook niet dood zijn, natuurlijk. En dus kan ik mij daar niet om verheugen. Ik spring niet op het graf van een dode die nooit heeft bestaan. Dat zou gek zijn.
En kijk, tóch, tóch bekruipt mij bij het schrijven van deze godslasterlijkheden, waarvoor ik een paar eeuwen geleden zou hebben kunnen bránden, een vaag schuldgevoel. Je kunt het niet maken, zo negatief over God te spreken. En jawel, je ziet het goed, ik gebruik de hoofdletter. Ik ben het namelijk volmondig eens met Gerard Reve, die een afkeer had van lieden die dachten God klein te krijgen door ál de letters voor Zijn naam uit de onderkast te halen.
Ook al bestaat Hij niet.
Het godsbeeld van Reve namelijk staat mij wél aan. Ja, in die zin wil ik wel aanvaarden dat God bestaat. Of doen alsof. De verpakking is belangrijker dan de boodschap.
Estheticisme. Rituelen. Doeken om de eigen ontoereikendheid af te dekken. Voor wiens oog? Voor het eigen oog natuurlijk. Het geestesoog.
Kijk, ik lees dan verder in dat boek van Barnes en stuit amper een bladzijde na de passage over mijn illustere naamgenoot, de pragmaticus Pascal, op… Wittgenstein. ‘Geloof maar, het kan geen kwaad’, schreef hij, schrijft Barnes. Ik ben het volledig met Wittgenstein eens!
Dat streelt mijn ijdelheid, zo’n coïncidentie: nog maar net had ik zelf de link met Wittgenstein gelegd en kijk, daar komt hij al ter sprake! Het behoort tot de vreugden van de lezer, de schrijver te zien expliciteren wat je zelf al had begrepen.
Bij uitbreiding is ijdelheid een bijzonder cruciale notie als je iets over esthetica mede te delen hebt. Ethisch niet hoogstaand, daarover zullen we het wel eens zijn, maar onmisbaar in de mechaniek van de esthetische ervaring.
Zonder God moet een mens wel ijdel zijn, een andere keuze is er niet.
Ja, volgens mij rest, wanneer de Grote Verhalen er niet meer zijn, enkel nog het intellectuele (taal)spel. Maar de vraag is maar of dat onvoldoende is. Je moet namelijk kritisch blijven ten aanzien van diegenen die, in naam van hún Grote Verhalen, anderen onrecht aandoen. De onthechte, estheticistische houding is niet per definitie een onverantwoordelijke houding. Fanatisme en fundamentalisme moeten koste wat het kost bestreden blijven worden. Het estheticisme kan niet zonder een diep geloof in de vrijheid en waardigheid van de individuele mens. Waar het wél geen antwoord op kan bieden, is de fundamentele eenzaamheid. De verbondenheid die gepaard ging met het aanhangen van een Groot Verhaal en die gecelebreerd wordt in collectieve rituelen – ja die is weg. En dat betreur ik. Daar heb ik geen antwoord op, behalve een soort van verbeten karaktersterkte.
Dit lemma was oorspronkelijk een onderdeel van
mijn tweede brief naar Bunnik
Zie ook: AGNOSTICISME