1. Brugge-Cambrai 143 km
Achteraf gezien was het allicht geen goed idee om zo’n lange afstand af te leggen. Het is voor het eerst in bijna een jaar dat ik meer dan 50 kilometer fiets op één dag. Maar ja, het viel slecht uit met de timing van de hotelzoektocht. In Lille of het voor- en nageborchte van die stad wilde ik absoluut niet blijven, en voor ik het wist zat ik in een bijzonder hotelarme streek. Geen steden van formaat, en de tijd dat elk gat in Frankrijk wel een slaapgelegenheid had is al lang voorbij. In Lallaing, omstreeks kilometer 100, begon ik behoorlijk moe te worden, en het was al halfvijf. Met de intelligente foon reserveerde ik een kamer in Cambrai. Die bleek niets bijzonders, eigenlijk was het een soort van motel, een paar kilometer buiten de stad gelegen – maar om die te bezoeken ben ik nu toch te moe. Het enige waar ik nog toe in staat bleek, was een halfuurtje van de finale van het Europees kampioenschap voor vrouwen bekijken. Man, wat geven die vrouwen slechte passen. En traag! Ik had ook de indruk dat het veld – Wembley in dit geval, heilige grond dus – veel te groot was.
Na het gebruikelijke rondje zappen – uitstelgedrag in feite, om niet te vroeg in bed te liggen maar ook om met de literfles fris spuitwater die ik me aan de hotelbalie heb aangeschaft de dehydratatie te lijf te gaan die mij, zoals ik uit de opkomende hoofdpijn kon opmaken, parten begon te spelen – na het zappen dus, vind ik alsnog wat energie om dit verslagje neer te pennen. Het is voor het eerst dat ik dit op deze manier doe, inclusief onmiddellijke publicatie op Facebook. Het is een soort van ‘Vive le Vélo’ eigenlijk. Maar dan zonder gasten en zonder gesigneerde truitjes. En zonder wijn ook.
Ik vertrok om negen uur vanmorgen in Brugge. Een beetje later dan ik me had voorgenomen, maar zo gaat dat: er is altijd nog wat en in inpakken ben ik niet goed. Het eerste stuk deed ik twee jaar geleden ook. Die hele steenweg naar Kortrijk is nog altijd even troosteloos. Er is niets veranderd en dus kan ik gewoon verwijzen naar de eerste alinea van het ritverslag van toen: https://pascaldigital.blogspot.com/2020/08/met-de-fiets-naar-de-midi-1.html.
In mijn hoofd dreint voortdurend ‘Een heel klein beetje oorlog’ van Noordkaap. Ik zag Stijn Meuris met zijn band gisterenavond optreden op de Burg in Brugge. Dat was fameus. Er zit een tristesse in dat lied, en die past bij mijn stemming.
Ik rijd Kortrijk binnen. Ik vernam dat deze stad er enorm op vooruit is gegaan en mijn eerste indruk bevestigt dat gerucht. Met name de fietsroutes langs de Leie en de prachtige fietsbruggen kunnen rekenen op mijn bewondering. Maar ook het asfalt in de centrumstraten – daar kan Brugge een punt aan zuigen.
Op de Markt houd ik een eerste pauze. Ik verorber het rijsttaartje dat ik kocht in bakkerij Ignace, in een nu alweer vergeten lokaliteit, en drink de cola uit de Spar van Ingelmunster, waar ik ook cash geld ophaalde in een filiaal van de bank waarbij ik aangesloten ben. Ik sprak er een meneer aan, die mij wist te vertellen dat Yves Lampaert niet in Ingelmunster woont, wat ik dacht, maar in Hulste.
Richting Lille zoek ik mijn weg over onnaspeurbare wegen. Google Maps staat me bij. Ik doe Tourcoing aan en bepaald oogstrelend is dat niet. Het valt op dat de Fransen veel doen voor de fietsers. Maar het is toch vooral een charmeoffensief. Want de meeste fietspaden zijn werkelijk onberijdbaar. Op den duur rijd ik gewoon op de rijweg. Als ik achter mij iets hoor aankomen, switch ik naar het fietspad. Of naar wat daarvoor moet doorgaan. Op het laatste stuk voor het binnenrijden van de op één (of twee?) na grootste stad van Frankrijk is dat niet mogelijk. Het fietspad is er aangelegd tussen de vier rijstroken. Je hobbelt er van de ene boomwortel naar de andere. Vreemd genoeg is er naast de weg een fototentoonstelling over pinguïns. En om de paar honderd meter is er een stoplicht. Dat altijd op rood staat. Omdat er nagenoeg geen verkeer is, negeer ik ze. Ik rijd wel twintig keer door het rood.
In Lille houd ik een tweede pauze. Achter mij hangen jongeren van wie, als ze iets mispeuteren, de kleur nooit wordt vermeld. Een corpulente zwarte mevrouw peutert het smeer uit haar oren. Twee oude vrouwen doen er een kwartier over om wat geld uit de bankautomaat van La Poste te halen.
Voor de rest heb ik niet veel te melden. Eigenlijk ben ik de hele tweede helft van mijn rit, na Lille, te moe om veel op te merken. Er is ook bijna voortdurend een nogal straffe tegenwind. Op de stijgende stukken voel ik elke kilogram die ik meesleur. De mevrouw van Google Maps schuift me voorwaar ook nog een heuse Parijs-Roubaix-kasseistrook voor de wielen. Dat kan gebeuren in deze streek. Ik kan getuigen: die kinderkopjes zijn niet om te lachen. Kinderen zeggen overigens spontaan goeiedag als ik passeer. Dat gebeurt bij ons niet. Niet dat ik er veel zie buitenspelen, overigens.
In een van de dorpjes moet ik een koppel dat (schoon)moeder uitwuift – het oudje kruipt kranig achter het stuur van haar auto – aanklampen om mijn waterfles bij te vullen. Ik zeg aan de mevrouw die het water is gaan halen dat ze me gered heeft. Maar het is te laat. M’n kop begint te gloeien. Ik verlang hevig naar de hotelkamer, het water van de douche, het bed, het comfort. En gelukkig vind ik dat alles – alleen een vijftig kilometer later dan ik had gewild.
2. Cambrai – Soissons 120 km
Ik ben – letterlijk – niet goed van de reacties op mijn verslag
van gisteren. Het duurt zeker 20 kilometer voor ik het met een Messengerbericht
van me af kan zetten. Ik krijg een omstandig en min of meer bevredigend
antwoord. Nu kan ik mijn reis voortzetten want dit moest echt worden
uitgeklaard. Ik pik – *excusez le mot* – het verwijt van seksisme echt niet.
Fietsen dus. Starten deed ik om 7 uur. Gelukkig waait het niet zoals gisteren.
De temperatuur valt mee en tot mijn grote vreugde miezert het de eerste uren.
Ik houd halt voor mijn ontbijt aan de kerk van Esnes. Tegenover de kerk staat
een groot kasteel. Ik herken het, maar van welke reis, en met wie was dat? Hier
en daar herken ik plekken die ik vergeten was, en anderzijds zijn er plaatsen
waar ik zeker ben geweest maar waar ik niets meer herken. Vreemd orgaan, dat
geheugen. Vooral de onzekerheid betreffende ‘met wie?’ is heikel. ‘t Is iets
waar je ten aanzien van de betrokkene niet voor durft uit te komen – maar wie
was de betrokkene? Was het een man of een vrouw? Sta mij toe daar nu even niet
op in te gaan.
Meer-dan-koffietijd! Het is halftien. Ik vind een bar in Bohain. Mannen staan
op het trottoir te roken. Dan was het vroeger toch gezelliger. Later op de dag,
wanneer ik in Bar PMU Le Maryland in La Fère een tweede *cafè crème* nuttig
(voor de schappelijke prijs van 2,60 euro, dat zou je in Brugge niet moeten
proberen), heb ik het erover met zo’n buitenroker. Was het vroeger niet veel
leuker, toen iedereen aan de zinc stond te paffen, de peuken gewoon op de grond
uittrappend? De man, oud genoeg om het nog te hebben meegemaakt, spreekt me
niet tegen, maar ik heb niet de indruk dat hij een revolutie gaat ontketenen om
de klok terug te draaien. Binnen staat de uitbaatster met doorrookte stem zich
te onderhouden met twee klanten die aan de Leffe zitten. Mannen natuurlijk! Ik
denk niet dat ze hier altijd naar buiten gaan om aan de nicotineverslaving toe
te geven. Misschien doen ze het enkel als er, zoals nu, vreemde klanten in de
zaak zijn.
Wat later is het tijd voor een bezoek aan een maïsveld. Dat gebeurt net voor
Seboncourt. Reken maar dat de oogst hier overvloedig zal zijn! (Grapje hoor,
geen machismo!)
Picknicken doe ik op een speciaal – zo lijkt het wel – daartoe geïnstalleerd
bankje tegenover de kerk van Brissy-Hamégicourt. Ik ben wel zeker dat hier
nooit een stuk brood uit bakkerij Ignace te Ingelmunster werd verorberd. Onder
mij beginnen de mieren al aan de opkuis van de kruimels nog voor ik gedaan heb
met eten.
Ik weet niet hoe het komt, maar ik denk al fietsend veel na over vrouwen. Dat
doe ik anders ook wel, maar vandaag neemt het nadenken over dit spannende
onderwerp extreme proporties aan.
Hier en daar in het landschap: Commonwealth-begraafplaatsen. Deze streek was
ooit een slagveld. De grond is verzadigd van jongemannenlijken. De zerken van
witte zandsteen staan meedogenloos strak in het gelid. Sommige namen zijn enkel
bij God gekend.
De beklimming naar Saint-Gobain is pittig. De bewolking is ondertussen
weggetrokken, het begint heet te worden. Mijn waterfles is leeg. Daar moet
dringend iets aan worden gedaan. In deze streek zonder winkels – zoals bijna
overal in Frankrijk, tegenwoordig – kun je daarvoor niet anders dan een beroep
doen op particulieren. Mensen die in de tuin aan het werk zijn, lenen zich het
best tot dit Werk van Barmhartigheid. Beneden in Sentvaux vind ik er zo een:
een oude man die zich moeizaam vooroverbuigend over zijn bloemenperkje
ontfermt. Hij helpt mij graag aan water en doet er, ongevraagd, nog een fris
blik cola bij. Dat is uitermate welkom, want straks moet ik nog eens een flinke
klim doen. Terwijl ik de cola opdrink, hebben wij een gesprekje. De man werkte
als paardentemmer en heeft daar, door de vele valpartijen, kapotte knieën aan
overgehouden. Hij heeft ook 24 jaar op de *mairie* gewerkt als *fonctionnaire*.
Nu is hij altijd thuis want: ‘Je ne fais pas de voyages.’ Hij vond de Tour voor
vrouwen mooier dan die voor de mannen. Hij is zijn hele leven alleen gebleven.
Kon hij lekker doen wat hij wou (hier is de seksismepolitie alert): muziek spelen,
voornamelijk. Pierre (ik noem hem zo) speelt orgel, accordeon en jachthoorn. Ik
mag een foto van hem maken.
Ik fiets nog langs de Abbaye de Prémontré (ook al eens gezien: met wie,
wanneer?) en bereik Soissons over een erbarmelijk fietspad naast de overdrukke
invalsweg. Telkens ik in een put of over een slecht uitgevlakte
asfaltaanvulling rijd, doet mijn achterste pijn. Ik heb veel en vaak pijn. Het
hotel dat ik eerder op de dag heb gereserveerd heet Le Rallye. Eten doe ik in
het centrum, aan de overkant van de Aisne: een flink stuk vlees met frieten en
salade. Ik vrees de hitte van morgen. Ik neem me voor vroeg te vertrekken en
ook vroeg te stoppen.
3. Cambrai – Montmirail 78 km
Na meer dan twee uur totaal uitgeteld op mijn bed te hebben gelegen, en dat in Hotel Le Grand Conde te Montmirail, kom ik eindelijk genoeg boven water om dit verslag te schrijven. Water! Geef me water! Wat is dit voor een onweer. Echt, ik kan er niet tegen – en morgen wordt het nog erger. Ik heb allicht te lang in de zon gereden. Gelukkig vond ik hier een hotel, een dat open was bovendien. Ik had op het 25 kilometer verderop gelegen Sézanne gemikt, maar Montmirail is het geworden.
Nochtans was ik vanmorgen al om kwart voor zeven op pad. De dag begint, na een grand crème aan de toog van de hotelbar, naast een krasbiljetspeler en onder de tv waarop Beyoncé poseert met een glitterjurk die op wonderlijke wijze niet uit zijn voegen barst, met een stevige kuitenbijter – wat voorspelbaar en onvermijdelijk was aangezien ik het Aisnedal moet verlaten en moet klimmen naar een 100 meter hoger gelegen plateau. Ik bevind mij op de D6 richting Fère-en-Tardenois, maar daarop rijden mij toch iets te veel vrachtwagens om me veilig te voelen en dus kies ik voor een parallelle route op een kleiner baantje (wit op de Michelinkaart): langs Chacrise, Nampteuil en Maast. Een goede keuze want dit is een prachtige route. Nauwelijks een mens op de baan, stille dorpen, de eerste huizen in natuursteen. Ik geniet volop van deze weg en stuur een foto naar P. met de boodschap: ‘Meer moet dat niet zijn’. Ook de eerste: zonnebloemenvelden en – wat verderop, op de zuidflank die afdaalt naar de Marne – wijngaarden.
Om 9 uur vind ik in Cramaille een goede plek in de schaduw om te ontbijten: de stenen boord van een vijver. Bloeiende gele plomp reikt uit het water; laag over het water scherende huiszwaluwen reiken naar het water: ze raken met hun vleugels het wateroppervlak en buitelen terug de lucht in. Af en toe verraadt de beweging van een blad of een bloemsteel van de gele plomp de aanwezigheid van onderwaterdieren. Het is even schrikken wanneer ik vlakbij mijn voeten een karper van wel een halve meter naar lucht zie happen.
Wat verderop, in Coincy, vind ik een bar tabac in werking: hier kan ik koffie krijgen. Een kleine getaande man, die buitenkomt met een pakje tabak, spreekt me op het fietsen aan. Zelf heeft hij gevoetbald. Fietsen is niets voor hem, en alleen fietsen al helemaal niet.
In Brécy mis ik de weg naar Epieds. Een opa die in zijn tuin twee nog erg jonge kinderen aan het bezighouden is wijst me hoe ik moet rijden: terugkeren tot aan het oorlogsmonument, daar linksaf tot beneden aan de brug en vervolgens bij het restaurant opnieuw linksaf. De man vraagt mij waar ik vandaan kom. ‘Ha,’ zegt hij, ‘daar in Vlaanderen ligt ook mijn oorsprong: mijn grootvader vluchtte tijdens de Eerste Wereldoorlog naar hier en is nooit meer teruggekeerd.’ Hij noemt zijn naam: Vanzwalmbeke. Dat lijkt mij een vreemde naam en ik moet hem verkeerd verstaan hebben want het internet leert mij nu dat deze naam niet bestaat. Het zal Van Wambeke geweest zijn.
De hitte begint nu echt ondraaglijk te worden. Na de afdaling naar de Marne vind ik een bank in de schaduw nabij de pittoreske kerk van Mézy en sluit daar een halfuur mijn ogen. Ik begin me slecht te voelen. Toch raap ik mijn moed bij elkaar en fiets verder tot Condé-en-Brie waar ik in de schaduw van de overdekte markt iets naar binnen prop: opnieuw brood van bakkerij Ignace uit Ingelmunster (het is nog lang niet op), met een stuk hevig zwetende kaas. Ik spoel het droge maal weg met een koffie in de bar tabac van het dorp, waar – opnieuw! – een paar lokale losers van de mannelijke kunne hun namiddag wegdrinken met, respectievelijk, pastis, pils en rosé. De pastisdrinker legt op een gegeven moment een briefje van 20 samen met een handvol bij elkaar gespaarde muntjes op de toog: voor een doosje sigaren. Wat rest er deze mannen dan hun verslavingen? Ik voel mededogen. De barman – een nog vrij jonge man met hardrock-T-shirt, een stevige baard en knevel, een paardenstaart en een zonnebril – telt zonder morren het kleingeld. Het is ook geld.
Het voedsel en de koffie hebben me gesterkt en ik bereik nog Montmirail. Verder fietsen zou onverstandig zijn, zegt zowat elke vezel van mijn lichaam en een stekende hoofdpijn niet het minst. Er wacht mij een lange namiddag in de hotelkamer en hopelijk tegen de avond een deugddoend maal. Jammer genoeg is het hotelrestaurant vandaag gesloten. De hotelierster ziet mijn rode kop en schenkt me een anderhalveliterfles gekoelde Cristaline. Een godendrank! Morgen wordt het nog heter, weet ze. Ik hoef niet te wachten tot er iemand is om te vertrekken. Gewoon de sleutel op gindse stoel leggen en het hek achter me dichttrekken.
4. Montmirail – Sens 101 km
Het heeft wel iets, voor zonsopgang vertrekken. Zeker hier in de Aube. *De l’aube à l’Aube*. Het eerste stuk op een *nationale* voelt wel onveilig aan met de aanstormende trucks achter me aan. Eens op de departementale weg richting Esternay is het rustiger, en het wordt ook klaar. Niets aan te doen: de zon komt op. Dat doet ze schuin achter me, waardoor ik de indruk krijg dat ik voor haar op de vlucht sla: als ik snel genoeg rijd, komt ze misschien niet op en blijft het fris. Een mens begint te tobben op de fiets.
Hoe dan ook: ik moet zo snel mogelijk zoveel mogelijk afstand afleggen, en leg er dan ook flink de pees op. Om 9 uur ben ik al in Nogent-sur-Seine. In Esternay was de bakker nog niet wakker maar gelukkig de uitbater van de Coccinelle wel. Ik heb op dat ogenblik al een paar bijzondere waarnemingen gedaan: een doodgereden ik-weet-niet-wat – het heeft bont en is ongeveer zo groot als een bever, maar het is denk ik geen bever. En wat verderop ligt een zeer mooie zangvogel, die ik ook niet kan thuiswijzen. Even voorbij Morsains steken twee loslopende paarden vlak voor een vrachtwagen over, waarna ze mij een tijdje door de akker volgen. Ik ben even bang dat ze me voor de wielen zullen lopen, maar ze geven het op. Een spurtende haas veroorzaakt een stofwolk, zoals dat tekenfilmfiguurtje, en dan zie ik ook nog een hert de weg overspringen, zoals een hert op een verkeersbord inderdaad doet: met gestrekte voor- en achterpoten, uitermate elegant.
Om 11 uur loopt het vat stilaan af. De hitte is werkelijk niet te doen. Ik zoek en vind een bank in de schaduw. Ik bevind mij in het gat Grange-le-Bocage. Een stenen pingpongtafel steekt fotogeniek af tegen de voorgevel van de massieve kerk. Laat-Romaans, vermoed ik. Na een slaapje op de bank besluit ik de inwendige mens te versterken, al heb ik toch de indruk dat vooral de uitwendige aan verzorging toe is. Maar een hongerklop kan ik nu wel missen. De laatste 20 kilometer zijn er te veel aan, maar ik kan nu eenmaal niet anders dan doorrijden tot Sens want hier is werkelijk niets van accommodatie. De uitgebrande auto die ik langs de kant van de weg aantref verbeeldt min of meer hoe ik me voel.
Met een leeglopende achterband bereik ik Sens. In een bar tabac, waar ik om 14 uur mijn eerste koffie van de dag nuttig, helpt een kloon van George Clooney – vergeef me de woordspeling maar de man gelijkt er echt als twee druppels water op – me aan een adres van zowel een fietsenmaker als een toeristenkamer.
Dankzij de talrijke nuttige raadgevingen van de lezers van mijn verslag van gisteren heb ik deze dag van onrustbarende hitte zonder al te veel narigheid doorstaan. 3 liter water, zo goed als geen koffie, zout op mijn tomaat, pet bevochtigen, op tijd insmeren en regelmatig stoppen. Het is nu, 16u45, nog altijd 37 graden. Het weerbericht geeft voor morgen slechts 35 graden. Op Facebook vraagt iemand waarom ik dit in augustus doe. Terechte vraag, maar het kan niet anders. Het is wel de laatste keer dat ik dit in augustus doe, zoveel is zeker. Houd mij tegen indien ik het zou vergeten.
5. Sens – Gien 92 km
Ik moet nog iets zeggen over het verblijf waar ik gisterennamiddag, gisterenavond en vannacht heb doorgebracht. 38, avenue du 14 Juillet: een aanrader. De prima en smaakvol tot compacte studio omgevormde voormalige stal of bergruimte is helemaal ingericht en aangekleed door de uitbater, die samen met zijn veel jongere vrouw in het aanpalende woont. Zij legde mij alles uit in verband met sleutels en codes en waar ik wat kon vinden. Dat gebeurde zeer vriendelijk, niet zonder enige aangename spanning want wegens de extreme klimatologische omstandigheden was de jongedame nogal schaars gekleed en hoe moe ik na de rit ook was, ik was daar toch niet geheel ongevoelig voor. Het is sterker dan mezelf. De echtgenoot bleek al even vriendelijk. Deze fotograaf op rust houdt er een nonchalant-chique smaak op na, met een trendy bril en het kraagje van zijn hemd rechtop tegen schroei in de nek. In de studio kon ik niet naast de stevige sfeerbepalende boekenkast kijken met daarin werken van Mao Zedong, Karl Marx en Friedrich Engels, en ook van Fienk Iel-Kroot. Er waren ook wat kunst- en interieurboeken, een boek met kunstige naaktfoto’s – zeer steriel en buitengewoon aseksueel –, het verzameld werk van Victor Hugo in een meerdelige negentiende-eeuwse uitgave (lederen band en gravures), en het fotoboek *Un certain regard de Robert Doisneau*. De meeste foto’s kende ik wel. Dit soort foto’s hebben altijd in grote mate mijn nostalgische francofilie gevoed. Doisneau toont een voorgoed verdwenen Frankrijk dat ondanks de klaarblijkelijke armoede en miserie een hoge graad van menselijkheid en levensvreugde lijkt te vertegenwoordigen. Misschien heeft dat Frankrijk wel nooit bestaan en is het alleen maar *un certain regard*. Een van de foto’s toont een rijtje jongens dat in handstand tegen elkaar en tegen een muur overeind blijft staan. Gewoon op straat, op een trottoir. Een jongetje kijkt bewonderend toe. Doisneau schrijft erbij: ‘Zo ging dat in de tijd dat er nog geen speelpleintjes waren.’ (Ik geloof dat hij *espaces de loisir* schrijft.) Ach, Robert.
Die nostalgie begeleidt me op al mijn tochten door Frankrijk. Ik zoek wat ik er ooit zelf nog heb gezien, tot vijfendertig jaar geleden, maar het is wég. Wat wel gebleven is, zijn de landschappen – voor zover ze niet door verstedelijking, snelwegen en de talloze verkavelingen en *zones commerciales* zijn aangevreten. Maar er is nog altijd genoeg. Die vrouwelijk glooiende landschappen, akkers afgezoomd door een bosrand, bocages, de weg die zich daardoorheen slingert. Wanneer het fietsen me zwaar valt, vraag ik me af hoe het komt dat ik hier dan toch het hele jaar naar verlang. Ja, waarom ik hier zelfs zou willen wonen, alleen maar daarvoor – al realiseer ik me natuurlijk wel hoe eenzaam dat zou zijn.
Wat zei ik, ‘vrouwelijk’ glooiend? Tja. Mannelijk glooien kan niet. Of moet het genderfluïde zijn?Daar zit dat glooien toch ook enigszins in, in dat vloeiende. Toch erg, dat we nu voortdurend op woorden moeten letten. Zouden we niet beter af zijn als we opnieuw gewoon zouden kunnen praten, met respect natuurlijk, maar toch opnieuw enigszins zoals vroeger, goed wetende dat onze hele taal doordrongen is van erotiek, van het verschil tussen de seksen, van het eeuwigdurende spel dat door dat verschil wordt mogelijk gemaakt? Waarom moet iedereen meteen op zijn paard zitten? Laat mij galant de deur openhouden voor een vrouw zonder te moeten vrezen dat mij dit kwalijk wordt genomen. We verschillen, en daar is niets mis mee, voor mijn part in alle mogelijke gradaties. En natuurlijk moeten onrechtvaardige ongelijkheden worden weggewerkt. Maar wals niet alles plat tot een aseksueel bestaan. Zoals de modellen in dat fotoboek.
Genoeg gefilosofeerd. Ik vertrek om kwart over zes. Het is bewolkt en dat juich ik ten zeerste toe. In Chaumot vind ik een zitbank die tot ontbijten noodt. Ik maak een praatje met de gemeentearbeider die de bloemen komt aroseren. Een stoere bink, kale kop, tattoos all over the place en ringetjes in zijn oren. Hij heeft 26 plekken onder zijn hoede en is erg blij met zijn job. *Je travaille seul et je n’ai donc pas de soucis.* Of ik altijd alleen reis? Neen, zeg ik naar waarheid, maar als ik het doe dan heb ik ook geen zorgen. Toch niet van het soort waar het hier over gaat. De kerkklok slaat acht. ‘t Is gek maar ik ben blij wanneer ik de man 5 kilometer verderop nog eens terugzie. Ik rinkel mijn fietsbel en we zwaaien naar elkaar terwijl ik in de afdaling voorbijzoef. We lachen allebei – en dat doet deugd. Ik realiseer me dat ik hoopte hem nog eens te zien.
Alleen reizen heeft inderdaad zijn voordelen. Al was het maar dat het je doet inzien hoe belangrijk vriendelijkheid is. En dat kan gaan van een eenvoudig gebaar – kinderen die goeiedag zeggen als je passeert – tot een substantiële hulp, zoals de gastheer van gisterenavond mij bood door mij en mijn fiets samen met een kinderfietsje dat aan herstelling toe was naar de 3 kilometer verderop gevestigde fietsenzaak te voeren.
Bij het binnenrijden van Courtenay maakt een oude man het autostopgebaar. (Voor de jongere lezertjes: met de duim achter je schouder wijzen.) Ik wijs dat hij op mijn bagagedrager mag plaatsnemen. Hij lacht en ik lach terug. In dit stadje, waar het marktdag is en bijgevolg verhoudingsgewijs met de uitgestorvenheid elders erg druk, drink ik mijn eerste café crème van de dag. Ook op het terras zitten een jonge man met een strooien hoed en krukken die mij doet denken aan het ten dode opgeschreven personage Gustav von Aschenbach in *Dood in Venetië*, en ook een oud koppel waarvan de mevrouw een hondje op schoot houdt. Man en vrouw zeggen niets tegen elkaar. De vrouw is voortdurend met het hondje bezig. Het is niet overdreven te zeggen dat zij het als een kind behandelt en dat de hond zich als een kind gedraagt.
Ben ik gek dat ik zo’n reizen maak tijdens dewelke ik toch vooral worstel met het gecumuleerde gewicht van lichaam, fiets en bagage, met de steile klimmen, met de hitte, met de zadelpijn? Ja, misschien wel, maar in deze losgeslagen wereld beschouw ik dat als een eretitel. Dit ongemakkelijke reizen doet mij niet alleen beseffen wat de waarde is van vriendelijkheid, maar ook van alles wat wij gewoon zijn comfort te noemen zonder er verder bij stil te staan: een goed bed, airconditioning op de kamer, een fris glas water, water tout court, op gezette tijden een café crème en je dat allemaal kunnen permitteren. 50 kilometer voor het einde van de rit al verlangen naar de douche die je straks zult nemen.
Elf uur, ik houd halt in de schaduw van de voorgevel van de kerk van La Chapelle-sur-Aveyron. Links van het portaal staat een stenen relict. Ik kan het object niet meteen thuiswijzen, maar ik voel toch aan dat ik er oneigenlijk gebruik van maak door er languit op mijn rug op te gaan liggen en daarna erop te zitten om wat brood en kaas naar binnen te werken. Maar ik doe het toch aangezien er nergens iets voorhanden is om in de schaduw te zitten. Wanneer ik vertrek valt mijn oog op een bordje naast de deur: ik heb gelegen en gegeten op de ‘wellicht’ veertiende-eeuwse ‘pierre des morts’, een soort van stenen katafalk waarop de kist werd geplaatst in afwachting van het moment dat hij de kerk kon worden binnengedragen. Een blasfemische picknick, als het ware.
Op mijn weg naar Gien word ik, op een ogenblik dat ik daar echt geen zin meer in heb, nog gehinderd door een tijdelijke wegomleiding wegens brand nabij La Bussière – ik heb een brandweerwagen zien aanrijden. Gelukkig is het maar een klein omwegje. De rookpluim vermengt zich met de donkere wolk die uit het westen komt aandrijven en die vele boeren hoopvol stemt. Er vallen enkele druppels, die meteen de geur van ozon uit het asfalt persen, maar daar blijft het bij. Het land, de dieren, de planten, de mensen smeken om water.
6. Gien – Blois 121 km
Mijn laatste zin gisterenavond was een smeekbede om water. Op zoek naar avondeten zag ik boven de skyline van Gien, inclusief de fraaie brug over de Loire, een regenboog – maar regenen deed het niet. Dat deed het wel deze ochtend om half zeven. Toen was er warempel een onweer. Ik sliep nog. Ik heb als een rund geslapen, van tien tot zeven – zeer atypisch voor mijn doen. Mijn lichaam begint moe te worden, blijkbaar.
Ik vertrek om kwart voor acht, zeer gelukkig met de bewolking. Maar ik voel me loom, en mijn ogen zijn gezwollen: de slaap zit er nog in. Mijn stemming is niet bepaald juichend, ook al zit de wind gunstig, is het terrein overwegend vlak, zijn de wegen uitermate rustig en blijven de temperaturen menselijk. Ontbijten doe ik in twee keer: in Coullons en Cerdon. Daar, in dat tweede dorp kan ik voor mijn eerste café crème van de dag warempel kiezen tussen twee tegenover elkaar gelegen bars. Doorslaggevend is het commentaar van een meneer die de bar verlaat die niet ook restaurant is: ‘Un type sympa!’, doelend op de uitbater. Dat blijkt nog te kloppen ook. De man heeft er geen bezwaar tegen dat ik mijn croissant op zijn terras verorber.
Daar loopt de allermooiste reactie tot nu toe binnen. X. schrijft: ‘Ontroerend mooi wat je ons laat lezen op Facebook, Pascal. Hoe je ons laat delen in je vrijheid waardoor je door om het even wat gecapteerd kunt worden.’ Het gaat mij niet in eerste instantie om het mooie compliment. Wel om dit: X. verwoordt heel precies, zonder dat ik daar zelf op zou gekomen zijn, wat de grote meerwaarde is van deze vorm van reizen: de vrijheid, die alles interessant maakt. Zo voel ik het ook aan. De dingen die mijn aandacht trekken zijn geen culturele hoogstandjes of toeristische trekpleisters. Het kan een dier zijn dat over de weg springt, een persoon die vriendelijk lacht, een slok fris water. Het kan van alles zijn, de voorraad ervaringen die mij kunnen ‘capteren’ is onuitputtelijk. De reactie van X. ontroert me omdat ze er komt precies op een moment dat het me wat minder goed afgaat, maar ook omdat ik weet dat X. hunkert naar dat soort van vrijheid.
Gisteren of eergisteren – dat weet ik niet meer, het was naar aanleiding van die vrouwenkwestie die mij een tijd bezighield – opperde S. dat ik dan wel op reis was, maar niet los van Facebook. En dus niet echt op reis. R. zei dan weer dat mijn ‘achterban’ mij toch vleugels moet geven. Beide opmerkingen zijn juist. Inderdaad, ik zit op mijn fiets voortdurend te ‘schrijven’. Maar dat houdt me ook alert. Ik zie veel meer, precies omdat ik ‘s avonds dit verslag wil uitbrengen. Ik probeer de dingen die ik zie en ervaar te onthouden, maak daartoe zelfs wanneer ik ergens stop notities in mijn notitieboekje. En de reacties, raadgevingen en aanmoedigingen van de ‘achterban’, die zowel uit bekenden als onbekenden bestaat, doen zeker deugd.
Bij het binnenrijden van Lamotte-Beuvron zie ik een oudere vrouw in een rode jurk vooroverbuigen om aan een eveneens rode roos te ruiken. ‘Ça sent bon,’ roep ik haar toe in het voorbijrijden. Ze kijkt verwonderd op en lacht. Er zijn nog meer dames op pad, sommige met een boodschappenwagentje (hoe heet zo’n ding op twee wielen)? Er moet markt zijn in het stadje – en inderdaad. Tijd voor enkele aankopen. Keuze te over want er zijn heel wat kramen met erg mooi fruit en natuurlijk uitziende groenten. Ik koop twee tomaten, twee wortelen en twee soorten geitenkaas.
Ik fiets nu al zowat 50 kilometer door een zeer dunbevolkte streek. Pas om de 6 tot 10 kilometer is er een dorp, sommige daarvan, zoals Chaon, zijn mooi. De streek is bosrijk. Er is ook veel vertier: vlakbij Lamotte-Beuvron is er het zeer uitgestrekte Parc Equestre fédéral, en ik zie ook een Center-Parks, ter hoogte waarvan ik bijna overhoop wordt gereden door een man die het nodig vindt om vlak voor mijn voorwiel de oprit naar zijn vakantieverblijf op te draaien. Op een paintballterrein, ‘le plus grand de la région’, zijn de knallen hoorbaar en ik vraag me af wat ze in Cherson op dit ogenblik van dit amusement zouden denken. Er wordt hier ook veel gejaagd, daarvan getuigen de talrijke schuttersopstellingen van waarop de helden van het geweer het in hun richting opgejaagde wild naar hartenlust kan neerknallen.
Voor mijn picknickstop in La Marolle-en-Sologne vraag ik water aan Yves Venon. Ik weet dat hij zo heet omdat het op zijn brievenbus staat. De man is vriendelijk, maar niet echt in voor een babbel.
Als zwaarbepakte fietsreiziger heb ik een hekel aan honden die blaffend een eind meelopen achter de afsluiting van hun tuin, aan verkeersremmers waaraan ook fietsers niet kunnen ontsnappen omdat ze van boord tot boord van de weg de volle hoogte hebben, en aan dorpspleinen zonder bank, of aan dorpspleinen waarvan de enige bank op het middaguur in de volle zon staat. Zo’n dorpsplein heeft La Marolle-en-Sologne. Maar ik heb honger en het volgende dorp (met misschien een bank in de schaduw) is alweer 10 kilometer verder. Naast de kerk staat een sprekende broodautomaat: ‘Veuillez sélectionner le produit préféré’; ‘Veuillez attendre jusqu’à…’ Als dat geen vooruitgang is! Ondanks de bordjes die wijzen op een aanbod van exotische gerechten en ook op de aanwezigheid van mosterd uit Dijon betreedt de hele tijd dat ik op dit plein eet, rust, de broodmachine bewonder en mijn klak bevochtig met water uit het kraantje naast de kerk niet één mens het etablissement van traiteur Au Comoran.
In het laatste stuk richting Blois maak ik nog een omweg om het kasteel van Chambord te zien (het staat in de steigers) en kom ik, helemaal op het laatst, op het fietspad naast de Loire terecht. Kandidaat-fietsreizigers: sla elke uitnodiging om in Frankrijk van een fietspad gebruik te maken in de wind want ook dit keer is dit een aanfluiting. Ik zou het zelfs een pesterij durven noemen: overhangende takken, zware gravel met puntige stenen, slecht gegoten betonstroken, veel te steile stukken die van de oever naar halverwege de dijk voeren en weer terug. En natuurlijk eindigt het pad abrupt en beland je boven op de invalsweg in een verkeerschaos. Enfin, ik klaag niet hoor, maar statistisch begint mijn veralgemening aanspraak te kunnen maken op de status van betrouwbare informatie. Ik ga de speciaal en uitsluitend voor fietsers aangelegde fietspaden in Frankrijk meer en meer uit de weg.
7. Blois – Le Mans 141 km
Ja, ik ben soms hardleers. Ik ben zelfs soms zo hardleers dat ik niet naar mezelf luister. Zo komt het dat ik deze voormiddag (vertrek 7 uur) alweer aan het worstelen ben met fietspaden. Ik bedoel: speciaal voor fietsers aangelegde verhardingen, los van het autoverkeer. Ik heb het hier over het stuk dat fietsers het leven bedoelt aangenamer te maken tussen Blois en Chaumont-sur-Loire. Nogmaals: het is huilen met de pet op. En ik héb een pet op. Wortels die door het asfalt breken, te steile hellingen, onbegrijpelijke omwegen… Op den duur heb ik er mijn buik vol van en ik zoek mijn eigen weg. Het resultaat is dat ik verkeerd rijd en slechts met de hulp van mijn gps terug op het juiste traject kom. Niet nadat ik in mijn woede de mevrouw van de gps heb uitgescholden. ‘Hou nu uw klep, stom wijf!’ meen ik zelfs te hebben geroepen. Ja, ik voel mij schuldig. Het mens sloeg zelf ook tilt met dat fout lopende fietspad. Ze zei voortdurend dat ik rechtsomkeert moet maken, ze kan het ochgot toch ook niet helpen. Maar tot wie moet ik mij richten met mijn berouw?
Enfin, om maar te zeggen: vandaag start ik niet in de opperbeste stemming. Gelukkig is er de waarneming van een hop. Jawel, een hop. Het is de derde keer in mijn leven dat ik er een zie. De eerste keer herinner ik mij niet meer waar het was, de tweede keer was acht jaar geleden in de omgeving van Lorient. Ik ben blij dat ik de hop zie, en ik denk zelfs dat die hop mij een boodschap brengt: dat ik opnieuw wat vrolijker tegen deze rit moet aankijken want anders wordt het een karwei en dat willen we niet. Op het einde van de rit, dicht tegen het circuit van Le Mans aan, is er een tweede ongewone ornithologische waarneming: een Porsche Cabrio (er rijden hier niet toevallig nogal wat sportwagens rond, wellicht om eens een strak lijntje te trekken op het lange rechte stuk van Hunaudières, hoewel ze maar 90 mogen, maar allé) – een Porsche Cabrio dus, een witte met zwarte boorden, moet stoppen voor een ooievaar – merkwaardigerwijs qua kleurzetting zeer in akkoord met de sportwagen – die parmantig op de openbare weg blijft staan en niet meteen van plan is weg te vliegen. Wat hij dan toch doet, wellicht enigszins misnoegd. De Porsche vervolgt met hoog toerental zijn weg.
Tijdens mijn ontbijt te Onzain kijk ik tegen een wel erg mistroostig bloemenperkje aan. Het is versierd met een openstaand hek. Maar dat hek heeft geen enkele functie want er wordt niets omheind. Het staat er alleen maar, hek te wezen. Ik bezin mij over de natuur van het hek.
Er staat vandaag een stevige noordoostenwind. Schraal noemen we de wind die uit het oosten komt. Zoals we van een westenwind zeggen dat hij stevig is. De noordenwind is dan weer fel, en de zuidenwind warm of zwoel. Deze wind is schraal, droog en stevig, en zal mij vanaf halverwege mijn rit, wanneer mijn traject naar het noorden ombuigt (en ik dus de terugkeer definitief aanvat) ferm parten spelen.
De wind wordt ook besproken op het terras van hotel-bar Le Lurton in Château-Renault. Het koppel dat er krasbiljetten komt krabben (bij het genot van een glaasje crèmant voor mevrouw en rosé voor meneer) gewaagt van: ‘fris’. Ja, inderdaad, alles wat hier niet ondraaglijk heet is, heet fris. Het is vandaag slechts 27 graden. De uitbater zegt – daarnaar door mij gevraagd – dat hij zijn hotel nog altijd openhoudt. ‘Nous persistons’, zegt hij. Ik beschouw hem als een vechter tegen windmolens. Zeldzaam zijn de hotels die in zulke kleine stadjes nog overleven. Hoelang nog?
Bij de bakker staat een plakkaat op het trottoir van de gratis krant La Nouvelle République. De kop luidt: ‘Le burkini toléré à la piscine du Lac’. Het is toch goed om weten dat de plaatselijke pers zich ook bezighoudt – en de mensen bezighoudt – met de werkelijk belangrijke zaken. Ik heb zin om het plakkaat om te trappen maar houd mij in (al had ik gemakkelijk de schuld op de wind kunnen schuiven en van krommenaas gebaren).
In het vlek genaamd Les Hermites – waar een ondernemend persoon in de weer is met ingelijste foto’s en kitschschilderijen tegen de gevel van zijn pand – vergast ik mijzelf op een bijzonder lekker middagmaal met makreel in tomatensaus, uitgelopen geitenkaas, een snede vette worst en een stuk chocolade. Dit alles met vers brood van de burkinibakker. De laatste homp van bakkerij Ignace uit Ingelmunster verkruimel ik om te schenken aan de vogels.
Ik vat het tweede gedeelte van mijn rit aan met ferme tegenwind en tegenzin en veel zadelpijn. Geen enkele positie is nu nog gemakkelijk. Elke strook ruwe asfalt en elke put in de weg – en alleen God weet hoeveel zulke putten en barsten en niet afgewerkte toevoegingen er zijn – doet pijn. Mijn route voert mij doorheen het Forêt de Berce en over een stuk van het autocircuit van Le Mans – stad van bestemming voor vandaag waar ik pas om 18 uur aankom.
8. Le Mans – Alençon 67 km
Een korte etappe, inderdaad. Ik had op de fiets een offday. Un jour sans. Een klotedag. Geen jus in de benen. Het ging me niet af.
Ik verliet een zondagochtendlijk-doods Le Mans rond kwart voor acht. Puur op kompas rijdend vond ik de juiste uitvalsweg. Die bleek al flink op en neer te gaan (en vooral op, had ik de indruk). Le Mans overigens, dat leerde mij m’n avondlijke wandeling van gisteren, is een interessante stad vol architecturale afwisseling, van gotiek tot hedendaags, en met een doordacht verkeersplan waarin de tram en de zogenaamd zwakke weggebruikers een hoofdrol spelen. Le Mans deed me met deze kenmerken aan de voormalig Oost-Duitse stad Erfurt denken, die ik tijdens een eerdere fietsreis met mijn bezoek mocht vereren. (https://pascaldigital.blogspot.com/2016/08/de-zomer-van-2016-53.html)
Ik zie links en rechts iets wat het fotograferen waard is. En in Fresnay-sur-Sarthe drink ik een cafè crème op het terras van het enige open café, in een straal van 20 kilometer heb ik de indruk. Het terras palmt een groot stuk van het dorpsplein in. Er is schaduw van de bomen (vreemd dat ik, iedere keer ik daarvan geniet, aan Joke Schauvliege moet denken), en gelukkige mensen verlaten de kerk nadat de klokken ten overvloede hebben duidelijk gemaakt dat de transsubstantiatie weer eens op miraculeuze wijze geslaagd is. Ik verricht een korte instantsociologische observatie: het merendeel der kerkverlaters is oud en vrouwelijk, terwijl de meeste mannelijke nu net jong zijn. Oude gelovigen van een nog preconciliaire generatie en jonge diehards van het katholieke reveil. (Of is dit te kort door de bocht?)
En dan is er – over geloof gesproken – de boerkini. Onder mijn verslag van gisteren, waarin ik het daarover even had, liepen een paar reacties binnen. Daarom acht ik het nuttig te expliciteren wat ik over de boerkinidracht denk. (Dit is een letterlijke knip-en-plak van mijn antwoord op die reacties. Hoe daar dan weer op werd gereageerd, kunt u daar zelf nog lezen.)
In een openbare zwemgelegenheid waarin het de conventie is dat men de algemeen aanvaarde zedigheidsnormen respecteert, draagt men voor mijn part wat men wil. Iedereen is vrij om zich in mindere of meerdere mate te conformeren aan wat in onze cultuur gebruikelijk is (bedekken van geslachtsdelen en eventueel ook van borsten). Het enige wat ik hoop is dat de personen die het nodig achten zich niet alleen daaraan te conformeren maar ook aan de normen van hùn cultuur, dat uit vrije wil doen. Ik weet niet of het zo is, maar als bijvoorbeeld een moslima een openbare zwemgelegenheid in boerkini bezoekt, dan veronderstel ik dat ze dat uit vrije wil doet. Als dat niet uit vrije wil gebeurt, dan is er wel degelijk een probleem. (Ik denk dat er een probleem is, maar ik kan dat niet bewijzen. Boerkinidracht en andere vormen van niet-westerse kledingvoorschriften naleven zijn vaak een statement van er niet willen bij horen. En dat is ook een probleem.) Overigens vind ik dat het meest logische zou zijn dat iedereen naakt zwemt en daarbij zijn manieren houdt, maar dat terzijde. Het ging mij in eerste (en ook laatste) instantie om het feit dat de plaatselijke pers de aandacht op die kwestie vestigt. Dat is onnodig, het brengt geen zoden aan de dijk. Bovendien staat de wereld in brand – hier in Frankrijk letterlijk, ik heb op mijn tocht al twee enorme rookpluimen van bosbranden gezien. Er is oorlog, er is een op hol geslagen klimaat, er is schrijnende ongelijkheid. Er zit overal gif in. En ja, er is de boerkini. Daar wil ik nu eigenlijk niets over horen. Daarom had ik goesting om dat plakkaat omver te trappen.
(De tweede bosbrand waarvan ik de rookpluim zag, was ten zuiden van Le Mans, ter hoogte van het autocircuit. Ik zat in de uitval van stof en roet, dus dat heb ik geproefd. Het nieuws erover stond vandaag in de krant, zag ik vanmorgen bij de bakker.)
Ik besluit op dat terras in Fresnay dat het in Alençon welletjes zal zijn geweest voor vandaag. Aandringen heeft geen zin. Ik hoop dat het morgen beter gaat want dan heb ik geen andere keus: ik heb afspraak in Gonneville-sur-Honfleur. Daar is geen wifi, dus zal er ook geen verslag zijn. Geen zorgen maken! Zodra het opnieuw kan, na één of twee welverdiende rustdagen, horen jullie mij terug!
9. Alençon – Gonneville-sur-Honfleur 137 km
Vandaag heb ik geen keus. Ik heb met L. afgesproken om 18 uur in zijn huisje nabij Honfleur en dus moet ik er tegenaan. Gisterenmorgen had ik nog 210 kilometer te doen, maar ik strandde in Alençon. De rekening is vlug gemaakt. Ik kon hier en daar nog wat beknibbelen op het vooraf uitgestippelde traject, maar dat ik meer dan dubbel zoveel afstand zou moeten afleggen dan gisterenavond, was duidelijk. Daar viel niet aan te ontkomen. En dus kon ik maar beter vroeg vertrekken. Wat ik dan ook deed, om kwart voor zeven.
Nog in Alençon zelf vond ik een bakker. Voor mij in de winkel stond een bijzonder berooid uitziende vrouw. Ze kwam 10 centimes te kort om zich aan te schaffen wat ze nodig had. Ze vroeg mij of ik 10 centimes kon missen. Het meisje dat de kassa deed zag het aan. Ik gaf de vrouw het kleinste muntstuk dat ik had. Ik wou haar ook niet meer geven want ze stond hier waarschijnlijk elke dag en dan zou het meisje mijn toeschietelijkheid waarschijnlijk niet appreciëren. Moeilijk hoor. De vrouw was toch tevreden met wat ze kreeg en kon tot haar aankoop overgaan. Ik moest denken aan het plakkaat dat ik een dag eerder had gezien. Het was opgehangen tegen de gevel van een kerk. Er stonden wegwijzers op en namen van lokaliteiten en afstanden. En ook de mededeling dat bedelarij hier niet zou worden gedoogd.
Bij het verlaten van Alençon zie ik een bizarre en zeer fotogenieke constellatie van drie watertorens. Ik krijg meteen een stevige klim op mijn bord: de doortocht van het Forêt d’Ècouves, met een te overwinnen hoogteverschil van 250 meter. De klim is wat José en Renaat een loper zouden noemen. Ik moet niet van het binnenblad, doe het op mijn gemak. Ik geniet er zelfs van. Wanneer er geen auto’s hoorbaar zijn, hoor ik het bos. Het geritsel van iets wat wegfrutselt in de berm, het kraken van een tak in het woud. Vogels hoor ik opvallend weinig. Op de top staat een tank die een rol gespeeld heeft bij het verjagen van de Duitsers in 1944. De streek ademt hier oorlogsherinneringen. Wat verderop sla ik bij een Canadees-Frans monument een praatje met een fietser die mij de voordelen van het elektrisch fietsen voorhoudt. Hij heeft een elektrische fiets – dat spreekt voor zich. Ik zeg hem dat ik stilaan bereid ben om mij voor dit nieuwtje open te stellen.
In Mostrée eet ik mijn ontbijtaankopen uit Alençon op. Ik ben ondertussen al 30 kilometer gevorderd. Op het terras van het café zit ook een jong koppel met twee zeer jonge kinderen. De jongste, een jongetje, is bijzonder lastig. Hij maakt aanstalten om te huilen, krijgt te horen dat hij vooral niet moet beginnen te huilen, en begint dan te huilen. De ouders dragen allebei een zonnebril met spiegelende glazen, roken, houden zich vooral bezig met hun gsm en vinden het overduidelijk erg vervelend dat hun ontbijt verstoord wordt door de jengelende spruit. Wanneer het kind in zijn buggy wordt geplaatst, is het hek pas helemaal van de dam. De man draait de buggy zodanig dat het kind zijn ouders niet meer kan zien. Uiteraard biedt dit geen soelaas. Dan gaat het iets oudere dochtertje zich over haar broer ontfermen. Enzoverder enzovoort. Het einde van dit verhaal heb ik niet meegemaakt. Ik heb wel nog gezien hoe een oude gemondmaskerde man , leunend op zijn rollator, eerst een brood is gaan halen, dan een krant, en nu, zorgvuldig zijn centen tellend, een koffie komt drinken. Hij moet niets vragen, de cafébazin brengt hem zijn koffie. Zoals wellicht elke dag.
Picknick te Courcy, 75 kilometer ver. Ik heb vanaf mijn picknicktafel, die mooi in de schaduw staat, zicht op een van de kruisbeelden die hier talrijk in de streek aanwezig zijn: groot, met de lijdende en schaars geklede Christus dramatisch vastgespijkerd, opzichtig. Toch een vreemde godsdienst, eigenlijk. Een ekster komt zich tegoed doen aan het kadaver van een platgereden vogel. Twee mannen stappen uit een bestelwagen en komen de beek achter het picknickterrein inspecteren. Ze verwonderen er zich over dat hier ook al geen water meer in staat.
Water betrek ik in de loop van deze rit bij een zwarte mevrouw die met haar gezin in de tuin aan het eten is, bij een witte mevrouw die in haar tuin aan het werken is en in een winkel in Beaumont-sur-Auge. Daar doen de drie kinderen van een toeristengezin er erg lang om in de ijskast – met de deur geopend – uit de talloze mogelijkheden een limonade te kiezen. Ze weten toch dat Orangina onovertroffen is?
Ik ben tijdens deze rit ook in Saint-Pierre-sur-Dives gepasseerd, oord dat in minstens drie reizen een rol heeft gespeeld. De eerste was met J., toen we met zijn Moto Guzzi, ik achterop, een dag of vijf door Frankrijk trokken en hier in de buurt overnachtten. Dat moet in 1985 zijn geweest. Later heb ik hier nog, samen met vele anderen, twee keer een week lang in een gîte verbleven. Tijdens een van die verblijven leerde K. mijn kinderen met een beitel in steen te kappen. Ik stuur hem een WhatsApp-bericht om hem aan dat verblijft te herinneren. Hij herinnert zich enkel nog de eindeloze kaartavonden met de vrienden.
Na een zeer steile helling trakteer ik mezelf in Cambremer op een koffie met een stuk taart. Dat zou ik uit mezelf niet hebben gedaan, een stuk taart kopen, maar ik zag de Duitse toeristen naast mij er een eten en daar kon ik niet aan weerstaan. Bij het verlaten van het terras maak ik een praatje met een paar Fransen die informeren naar mijn fietsreis. Hoe komt het toch dat het al zo lang geleden is dat een Belg nog eens de Tour won? De oudste man van het groepje blijkt een nazaat van een Belg die als meubelmaker vanuit Arlon naar de omgeving van Parijs was geïmmigreerd.
De laatste 20 kilometer ben ik te moe om nog de grote wegen te vermijden. Ik rijd daardoor nog een vrij lang stuk op de D576 die van Pont-L’Évêque naar Honfleur voert. Rood en dus te vermijden voor fietsers op de Michelinkaart, donkerrood in mijn beleving, zeker ook omdat het stuk een ellendig lange steile helling bevat waarop ik op een fietsstrook rechts van de onderbroken witte lijn die het rechtse rijvak afbakent mezelf tergend traag naar boven hijs, terwijl links achter mij auto’s en vrachtwagens naar boven stormen. Waarbij ze – dat moet gezegd – mij wel altijd zoveel mogelijk ruimte gunnen.
Ik kom 10 minuten voor het afgesproken uur op mijn bestemming aan, waar L. mij opwacht.
10. Gonneville-sur-Honfleur: rustdag
Blijkt dat ik hier toch mijn verslag van gisteren had kunnen doorsturen want er is inmiddels wél ‘bereik’, in tegenstelling tot de vorige keer dat ik hier was. Het zou hebben volstaan om via mijn gsm een zogenaamde ‘hotspot’-instelling in te – euh – stellen. Maar daar heb ik dan weer de code van mijn wifi voor nodig en die heb ik enkel thuis: hij staat op een stickertje dat ik met een speld tegen de muur achter mijn pc heb geprikt. Enfin, ik begrijp er allemaal niet veel van en dan denk ik altijd dat ik wel niet de enige zal zijn die worstelt met dit soort in hoge mate abstracte procedures en gebruiksaanwijzingen.
Deze rustdag komt niets te laat. Ik slaap bijzonder goed, vrijwel onafgebroken van tien tot zes. Dan start ik met een koffie de lectuur van Ik = cartograaf van Jeroen Theunissen. (Samen met Sérotonine van Michel Houellebecq waarin ik al tot aan de helft ben gevorderd het enige boek dat ik heb meegenomen.) Theunissen vertelt over een voetreis van westelijk Ierland tot in Istanboel. Ik kom er nog wel op terug, maar hier kan ik alvast zeggen dat de toon van het boek mij zeer goed ligt en dat het onderwerp en de manier waarop Theunissen het behandelt wonderwel passen bij mijn – in vergelijking met de zijne zeer bescheiden – onderneming.
De fiets laat ik vandaag niet helemaal onaangeroerd. Ik gebruik hem om brood te halen in het dorp, anderhalve kilometer verderop. Hoe gemakkelijk is het om te fietsen zonder het gewicht van de bagage! Bij de bakker zit een klein gezelschapje koffie te drinken en te kletsen. Een opzichtige Mercedes, zoals ik er nog nooit een heb gezien, staat te pronken op de parkeerplaats. Kruising tussen een SUV en een sportwagen. Is die Mercedes van een van die drie koffieslurpers? Die ene auto kost vast evenveel als mijn appartement.
Geen gebrek aan gespreksonderwerpen met L. We praten over werk, ecologie, economie, de Franse Revolutie, kolonialisme, sociale media, schrijven, academisme, gezondheid en ouder worden, pessimisme, activisme, het grootvaderschap – en nog veel meer. Het mooie aan onze gesprekken, waar ik steeds naar uitkijk, is dat het feit dat we over bepaalde zaken verschillen van mening (niet veel maar toch) nooit leidt tot twist maar met respect wordt getolereerd. Het is goed om te praten met iemand met een uitgesproken en onderbouwde mening die niet de drang heeft om te overtuigen – pas dan, denk ik, kun je de egelstelling van het eigen gelijk verlaten en iets bijleren.
Bij wijze van tegemoetkoming voor het verblijf trakteer ik in Le Merle Blanc. Zeldzaam zijn de dorpen in Frankrijk waar nog iets of wat van horeca is overgebleven. Hotels zijn er bijna uitsluitend nog in de grotere steden, cafés enkel nog in middelgrote dorpen en naar restaurants is het al helemaal zoeken geblazen. In Gonneville-sur-Honfleur is er nog eentje overgebleven dat teert op traditie en gunstige reputatie. Als ik er de gang van zaken observeer, verwondert het mij niet dat de zaak ook op een gewone dinsdagmiddag goed beklant is. Geen poespas, alles rechttoe rechtaan, een mondelinge opsomming van wat er in de keuken nog voorradig is (we zijn wat laat komen binnenwaaien), geen gemor als je vrede neemt met de karaf kraantjeswater die standaard op tafel staat. Voor het hors-d’oeuvre mogen we ons bedienen aan een rijkelijk buffet met onder meer hoofdkaas, gekookte eitjes, slakken en gemarineerde haring; als plat nemen we een faux-filet; en dan is er nog een dessert, ik kies voor tiramisu met karamel. En dat alles voor 17,50 euro – waarbij L. opmerkt dat de uitbaatster recent, wellicht als gevolg van de coronasluiting, de prijzen heeft opgetrokken.
Na de middag volgt de heerlijke vaststelling dat ik in plaats van nu op mijn fiets in de hitte te zwoegen gewoon op mijn bed kan gaan liggen, nog wat lezen en als vanzelfsprekend in slaap vallen en genieten van het nietsdoen. Hoe kom ik erop om zo’n fietsreis te maken? (Maar vanaf morgen zal het weer moeten want ik wil natuurlijk naar huis.)
11. Gonneville-sur-Honfleur – Saint-Saëns 117 km
Afscheid nemen deden we gisteren, zo kan ik in alle vroegte en stilte vertrekken. Het licht van de opkomende zon zien weerkaatsen in het glas en het metaal van de vrachtwagens die zich heel traag de helling van de Pont de Normandie op hijsen: dat heeft wel iets. Boven de beemden van het Marais Vernier in de bijna cirkelvormige vroegere Seinemeander hangt nevel.
Pas na 40 kilometer vind ik een eerste bakker die open is. Ik begon wel wat honger te krijgen! Een geschikte plek vinden om te ontbijten is een volgend probleem. In het Forêt de Brotonne staat er alvast nergens een bank. Vlak na het binnenrijden van dat – ruwe schatting – 100 vierkante kilometer grote woud zie ik drie platgereden everbiggetjes op het wegdek. Geen vrolijk zicht, van een ervan zijn de darmen een heel eind uitgerold en van een ander liggen de ribbetjes bloot. Ik krijg het niet over mijn hart er een foto van te maken. Voor het volwassen zwijn dat een eind verderop over de baan wegspurt ben ik dan weer een te trage fotograaf. Ik herken het silhouet zoals het ook door de provincie Luxemburg werd gebruikt op borden langs de weg om zichzelf kenbaar te maken met de slogan ‘Une ardeur d’avance’. Nu gebruiken ze naar verluidt het beeld van een wolf. De waarneming van die levende volwassen ever maakt de treurige aanblik van die drie biggetjes een beetje goed – maar toch niet helemaal.
Ik steek de Seine over bij de abdijruïne van Jumièges. Niet voor de eerste keer doe ik dat. Het is in elk geval, nog los van de herinneringen die ik aan deze plek heb, veel leuker dan een van de drie bruggen te nemen – Normandie, Tancarville of Brotonne. Met de fiets is dat zelfs niet mogelijk, denk ik. En deze oversteek is bovendien gratis: je rijdt gewoon het veer op, dat heen en weer gaat. Zoals veren doen.
Vanaf Jumièges slaat de hitte opnieuw toe en wordt het fietsen meer een karwei dan een vertier. Ik weet het, ik doe het mezelf aan. Het plezier komt achteraf. In een sms’je liet P. weten dat ik ‘fier’ mocht zijn op deze ‘prestatie’. Maar daar gaat het helemaal niet om. Waar gaat het dan wel om? Ik zal er nog eens over nadenken.
Duclair, Pavilly, Clères. Middageten doe ik op de trappen van het kerkportaal van Sierville, *village fleuri* met liefst drie sterren. Bloempotten met opzichtige bloemen erin hebben ze hier genoeg, maar een bank in de schaduw?, ho maar! Nu goed, de gekerstende en aan slechts één kant (daar waar de kerkdeur opengaat) uitgesleten treden zijn comfortabel genoeg. Zo krijg ik ook nog iets terug voor de katholieke indoctrinatie die ik de eerste twee decennia van mijn bewuste leven heb ondergaan.
In Sint-Saëns wordt het tijd om aan overnachting te denken. Maar dat blijkt hier niet evident. Alles in de wijde omtrek, zo leert mijn smartphone, is volgeboekt. Ik bel naar drie hotels in Neufchâtel-en-Bray, waar ik had gehoopt te zullen aankomen, maar vang telkens bot. Een lichte paniek overvalt me. Ik rijd het stadje uit en zie bijna onmiddellijk een wegwijzer naar een chambres-d’hôtes, ‘chez Alice’. Ik volg de wegwijzer én mijn ingeving, en wordt opgevangen door een uiterst charmant koppel. Dat helaas geen plaats meer heeft voor mij, maar dat mij wel doorverwijst naar een gîte in de buurt waar ik wél terecht kan. Maar de mevrouw daar is nog niet thuis, dus hebben we eerst een uurtje vol te maken met kletsen. Geen probleem! We bespreken honderduit het toerisme in de streek, de verschillende nationaliteiten, de teloorgang van het Franse platteland en van het gemeenschappelijke leven… Enfin, de gekende onderwerpen, maar dat geeft niet: Alice en haar man, zij een gepensioneerde bediende van het gemeentehuis en hij gewezen turnleraar en ook gedurende 31 jaar verkozen burgemeester, zijn supervriendelijk en zorgzaam. Het raakt me echt, het doet zo’n deugd door mensen te worden opgevangen en geholpen. Ik zég dat ook, en dat raakt hen dan weer. Uiteindelijk wijst de ex-burgemeester mij zelfs met zijn auto de weg naar de andere gîte. Bij het afscheid nemen noemt hij mij zijn naam, maar die ben ik alweer vergeten. Wanneer ik de mijne noem, weet hij mij te melden dat er Cornets in Saint-Saëns wonen, afstammelingen van een streng-protestantse familie.
De gîte beschikt over een jacuzzi. Het blijkt geen goed idee een scheut douchegel in het water te kappen want wanneer ik het broebelmechanisme activeer, rijst het schuim tot over de rand en vind ik bijna mezelf niet meer terug.
12. Saint-Saëns – Montreuil-sur-Mer 137 km
In Saint-Saëns was ik na het verorberen van mijn sobere avondmaal – waarvoor ik, om niet nog eens enkel brood en kaas te eten, een tomaat vroeg en ook kreeg van de gastvrouw – te moe om mijn verslag te maken. En ook de volgende dag kwam het er niet van. Dus doe ik het nu, zaterdag, in retrospectief en op basis van mijn geheugen, enkele notities, de foto’s en uiteraard ook mijn Michelinkaart.
De prijs van de gîte is inclusief ontbijt, dus dat pik ik mee. Maar veel meer dan een stokbrood met wat boter en jam, koffie en een glas fruitsap is het niet. Gelukkig wordt het me wel al om 7 geserveerd en niet zoals aanvankelijk voorgesteld pas om 8 uur, zodat ik er niet te veel tijd, lees koelte, mee verlies.
Het eerste wat mij deze rit te beurt valt, is een zware klim door een bos. In Neufchâtel-en-Bray zie ik dat het Hôtel du Grand Cerf nu iets moderns is geworden, met een lounge en al. Benieuwd of dit een verbetering inhoudt ten opzichte van de eenvoudige maar eerlijke service van acht jaar geleden, toen ik hier logeerde op de terugweg van mijn ‘grote’ Tour de France, waarvan de reis die ik nu maak een ingekorte versie is.
Het verzadigingspunt is stilaan bereikt. De eerste dagen kijk je uit naar speciale dingen, mooie uitzichten, couleur locale. Maar daar heb ik nu stilaan genoeg van. Op een gegeven moment wordt alles bijzonder en zie je het niet meer. Je onderscheidt de details niet meer. Alles gaat op in hitte en inspanning. Niet dat dat op zich geen waarde heeft, maar het dwingt tot een andere focus en het plezier daarvan zal pas achteraf komen. Wat er zich wel nog voordoet, is het herkennen van plaatsen. Geen plaatsen waar ik eerder al was, maar plaatsen die door een constellatie van afzonderlijke details lijken op plaatsen waar ik ooit was (maar die ik niet kan thuiswijzen). Het kan gaan om een bocht in de weg, een haag, de schaduw van een boom, een muur… Gelijk wat eigenlijk. Door de vermoeidheid zie je het geheel niet meer, maar lijkt alles uiteen te vallen in zijn afzonderlijke, *elementaire* elementen. En soms gebeurt het dat die in een bepaald samenspel terechtkomen dat je eerder en élders al eens hebt gezien. Het geheugen, ik zei het al, is iets raars.
Tussen kilometer 40 en 50 fiets ik samen met Marc. Eerst hangt Marc, wiens naam ik dan nog niet ken, een eind in mijn wiel. Ik hoor het kleverige geluid van zijn dikke crossbanden. Dat wieltjeszuigen enerveert me en ik maak het bekende ellebooggebaar: overnemen! Wanneer Marc aan dat verzoek geen gevolg geeft, versnel ik. Marc volgt. En dan ga ik op de rem staan. Nu kan hij niet anders dan me inhalen. We rijden nu naast elkaar en starten een gesprekje. Marc is als ex-wielrenner van 65 jaar verbaasd dat ik niet-elektrisch fiets. Hij heeft als amateur een paar koersen gewonnen. We hebben het over conditie en het onderhouden van gezondheid. Bij het kruispunt vlakbij Senarpont scheiden onze wegen. We blijven nog even staan. Daar is het dat we elkaar onze voornaam noemen. Marc zegt dat hij, zoals vele Belgen, met de duiven speelt. Hij weet van de rampspoed die twee weken geleden een vlucht uit Spanje trof. Een van de talloze toen verdwaalde duiven heeft hij een tijdelijke opvang gegeven. Nadat het beest zich had hersteld, bond hij het een briefje met zijn telefoonnummer aan een poot. De duif had zijn weg terug gevonden: de eigenaar in België had Marc gebeld om hem te bedanken. We nemen afscheid en aarzelen bij het obligate ‘au revoir’. Dat weerzien zal er nooit zijn. ‘On ne se verra plus jamais.’ Dat hoeft niet triest te zijn. Deze eenmalige ontmoeting was op zichzelf waardevol en we lijken dat allebei te beseffen.
In Senarpont vind ik een bank in de schaduw. Een hippiekoppel dat komt aanwandelen vraagt uit eigen beweging of ik fris water nodig heb. Vriendelijk, maar ik heb water genoeg bij. Wat verderop zie ik hoe ze een rode Porsche cabriolet doen omkeren. Eerst denk ik dat ze in hun hippievrijstaat geen rode luxewagens dulden, wat ik sympathiek vind, maar wat later begrijp ik de situatie: er zijn wegenwerken en die auto kon daar gewoon niet door. Ik kan dat wel en vervolg mijn weg naar Oisemont.
Wat mij vandaag meer dan de vorige dagen hindert, zijn de insecten. Lastige vliegen – of dazen – die tijdens mijn beklimmingen op het zweet afkomen dat overvloedig over mijn aangezicht en armen gutst en die ik telkens moet proberen te verjagen vooraleer ze steken.
In Oisemont, zo zie ik in mijn notitieboekje staan, drink ik in een café een cola, maar ik heb daar, vreemd genoeg, amper drie dagen later geen enkele herinnering meer aan. Ik kan mij de situatie – het dorp, het café, het interieur – niet meer voor ogen halen. Dat zegt toch wel iets over de afstomping die stilaan mijn deel wordt.
Mijn foto’s brengen de oplossing. Ik maakte in dat café – tersluiks, dat geef ik toe – een foto van twee mannen aan een tafeltje. En nu kan ik me opnieuw de hele situatie voor de geest halen. De patron had net verteld dat hij de avond voordien een leuke film had gezien. ‘Oh ja,’ antwoordde een van die twee. ‘Was dat die film met die zwarte acteurs? Ik ben beginnen te kijken, maar ik ben moeten stoppen want mijn scherm werd zwart.’ Dat soort humor. In Oisemont, maar ongetwijfeld op nog heel veel andere plaatsen. De patron, een vriendelijke man, liet het niet aan zijn hart komen en gaf het gesprek een andere wending. Op het televisiescherm met de non-stop-wedrennen waarmee de mannen hier de dag proberen door te komen zag ik een paard vallen.
In Pont-Remy aan de Somme is er enkel op de drempel van een achterdeur van de kerk een plekje in de schaduw voor mijn picknick. Na deze pauze hijs ik me weer het plateau op, weg van de rivier, en beschrijf een boog omheen Abbeville aangezien ik geen Vlaams-nationalist van bepaald allooi ben die daar graag op bedevaart gaat. In Saint-Riquier stuur ik P., met wie ik hier ooit was, zeer lang geleden, een foto van de voorgevel van de kerk die zij mij leerde kennen. In die kerk, overigens, is het uitermate fris!
De hitte wordt nu ondraaglijk. De weg slingert over het plateau, plat is het nooit. Hoewel. Nabij de abdij van Valloires glijd ik in een afdaling bijna weg: mijn achterband verliest druk. Het zal toch geen waar zijn! De band houdt het, voorlopig nog. Ik heb een hotelkamer geboekt in Montreuil, dus ik moet nog een eind door. In Roussent houd ik een laatste keer halt voor wat ik maar een nood-Orangina zal noemen: een injectie suiker voor de laatste kilometers. Die gaan nog op en af tot Boisjean, waarna een afdaling volgt naar de vallei van de Canche. Helemaal op het eind volgt toch nog een klim – alles doet nu pijn. Bij een benzinestation vlakbij het hotel krijg ik het lumineuze idee om te vragen of ze mijn band kunnen oppompen. Ja hoor, kom maar mee! Het resultaat van deze operatie is dat de band helemaal is leeggelopen. Ik moet te voet verder. Bij een tuinmachinezaak vraag ik nogmaals hulp. (Met het fietspompje dat ik zelf bij heb kan ik onmogelijk de vereiste 6 bar zetten.) De vriendelijke uitbater helpt me met zijn compressor – maar we stellen allebei vast dat de band onmiddellijk terug plat staat. Bij het hotel zie ik, bij het vervangen van de binnenband, dat er een klein nageltje dwars door de buitenband was gegaan. Door deze verwikkeling zit ik maar om 8 uur aan tafel en heb ik na de maaltijd geen fut meer voor wat dan ook, ook niet voor dit verslag.
13. Montreuil-sur-Mer – Adinkerke 120 km
Dit wordt hoe dan ook de laatste dag van mijn fietsreis. Nu telt nog één ding: vanavond in mijn eigen bed slapen (en morgen niet fietsen). Ik vertrek bij het ochtendkrieken want het wordt alweer meer dan heet. Op de televisie zag ik op verschillende plaatsen in Frankrijk grote bosbranden woeden. Dit zal voor mij hoe dan ook de reis zijn dat ik niet me niet langer alleen maar bewust ben van de klimaatverandering, maar dat ik er ook een onbehaaglijke angst voor heb ontwikkeld. Het gaat grondig fout en het komt echt niet meer vanzelf goed. En er is geen ontkomen aan – daar is de wereld te klein voor geworden. Klimaatangst is claustrofobisch en dat je zo vrij als maar kan alleen op een fiets door een geliefd land reist, verandert daar niets aan. Vluchten kan niet meer en aan de andere kant van de heuvel is het gras even dor.
Ik volg de vallei van de Course stroomopwaarts tot aan de bron, meestal vlak naast het mild in tegenovergestelde richting stromende beekje. Mild en lieflijk. Waar komt dat heldere, frisse water toch vandaan, nu het al weken geen druppel heeft geregend? Mijn achterband vormt een constante bron van zorg: zal hij het houden? Indien niet, dan ben ik gejost want een reservebinnenband heb ik niet meer bij en waar kan ik die hier vinden. Na Course waar, inderdaad, de Course ontspringt, wachten een paar stevige kuitenbijters tot Desvres en vervolgens Licques en Ardres. Nu ja, élke kuitenbijter is nu stevig. Na Ardres volgt – oef! – de vlakte. Maar dan is er de tegenwind die maakt dat ik langzaam vorder. Links van me zie ik de eerste wolk in dagen: de smoglaag boven het 10 kilometer noordwaarts gelegen Kanaal.
Na 75 kilometer is het vat af. Ik stop bij een sympathiek ogend etablissement genaamd Au Petit Pêcheur chez Fred – en dat etablissement blijkt niet alleen sympathiek te ogen maar het ook te zijn. Ik doe mij te goed aan een eerlijke biefstuk-friet aan een eerlijke prijs. Wie op weg naar de Côte d’Opale, of ervan terugkerend, iets leuks zoekt om te eten, moet daar maar eens gaan zien: tussen Saint-Folquin en Bourbourg, waar de D229 de Aa kruist. Voor zo’n authentieke zaak, een van de weinige die het nog even uithouden, maak ik graag reclame.
Bon, en daarmee hebben we het zowat gehad. Ik rijd dwars door Dunkerque, nuttig daar aan de binnenhaven de duurste koffie van de hele reis (€ 3,60 – de goedkoopste kostte € 2) en besluit er om in Adinkerke op de trein te stappen. Van daaruit nog eens drie uur tegen de stugge, nu al vele dagen aanhoudende noordooster in beuken, daar heb ik namelijk geen zin meer in. Het is wel geweest. Het eind via Bray-Dunes naar Adinkerke, over een fietspad door de duinen naast een treinspoor dat niet meer wordt gebruikt, loopt ook al niet erg vlot meer en ik ben blij – nooit gedacht dat ik daar ooit blij om zou zijn – in de verte de prettuigen van Plopsaland te zien opduiken.
14. fietsreis 2022: terugblik
Toen ik in Blois, ik denk dat het in Blois was, tijdens mijn avondwandeling de Loire overstak, zag ik onderaan de brug op het drooggevallen deel van de rivierbedding een man en een vrouw. De man zocht platte keitjes en deed ze stuiteren op het wateroppervlak. De vrouw filmde hem. Bij elke geslaagde worp, wanneer de steen drie of vier of zelfs meer keren het water had geraakt, maakte de man een triomfantelijk zegegebaar. Het koppel amuseerde zich maar had mij niet in de gaten. Toen de man nogmaals zijn armen de lucht in stak, applaudisseerde ik. Hij keek omhoog, zag me en zwaaide. Hij vond het grappig. Ik ook. En die vrouw blijkbaar ook want ze richtte nu haar telefooncamera naar mij. We vonden het alle drie grappig.
Deze man aan de Loire speelde. Hij presteerde iets met die steentjes, maar in essentie was het een spel, niet een handeling die beoogde een prestatie te leveren. Hij genoot ervan en hij genoot ervan te worden bekeken. Zijn stuiterende steentjes en ook zijn zegegebaren waren liefdesverklaringen. Geen van beide activiteiten – steentjes keilen en zegegebaren maken – zou hij verrichten indien hij daar alleen aan de oever van de rivier zou hebben gestaan. Meer nog: hij zou zich waarschijnlijk niet de moeite hebben getroost om van de weg naar die oever af te dalen. Hij zou niet op het idee zijn gekomen om steentjes te doen stuiteren.
Ik zie het niet meteen, en het klopt ook niet helemaal, maar ergens voel ik toch dat mijn reis verwantschap vertoont met het spel van deze man. Ik doe iets wat totaal nutteloos is, laat het zien aan een publiek en hoor ergens vanuit de hoogte, op een denkbeeldige brug boven mij, iemand applaudisseren.
En toch. Mijn reis is, ik zei het al, geen prestatie. Ik bedoel: het is niet de bedoeling dat het een prestatie zou zijn of als dusdanig zou worden gezien. Het zijn onredelijk veel kilometers op een dag – en dat in, op z’n zachtst gezegd, redelijk barre omstandigheden – dat weet ik wel, maar ik wil daar niet over opscheppen. Het is mij niet daar om te doen. Maar om wat dan wel? Ik beloofde hier eerder al daarover eens na te denken.
Nu ik een paar dagen thuis ben, kan ik proberen een antwoord te formuleren. Of enkele antwoorden.
Mijn francofilie is een eerste. Ik houd van dat land, meer dan van het mijne en al zeker dan van de regio waarvan het bestaan mij wordt opgedrongen. Ik ben graag in Frankrijk, hoor en spreek graag de taal, geniet van de manier waarop men daar anders in het leven staat. Maar ik idealiseer niet. Ik ben niet blind voor de problematische toestand waarin het land verkeert. Ik ben daar deze keer nauwelijks op ingegaan omdat ik dat bij een vorige gelegenheid al uitvoerig heb gedaan. Men leze het verslag lezen van de reis die ik in 2014 heel Frankrijk rond maakte. Ik gaf het de titel ‘Fietsreis door een land in verval’ mee – dat zegt al veel. Het verslag is hier te vinden: https://pascaldigital.blogspot.com/2014/11/fietsreis-door-een-land-in-verval.html.
Ik zoek de confrontatie met mezelf op. Dat is het tweede antwoord. Ik leid een zittend bestaan, werk zowel om den brode als voor mijn persoonlijke zingeving met het hoofd. Ik beweeg te weinig, kom niet vaak genoeg buiten. Om een dergelijke confrontatie te bewerkstelligen is een aaneenschakeling van etappes op de fiets een van de weinige mogelijkheden die binnen mijn bereik liggen. En waar kan dat beter dan in Frankrijk, in mijn ogen met zijn talrijke zeer ondruk gebezigde landwegen nog altijd het ideale fietsland. Ik ben als fietsreiziger ervaren genoeg om te weten dat ik na enige tijd tegen de limieten van mijn fysieke bereik op bots. Daar wordt het interessant: de oefening in intensieve waarneming slaat om in een uithoudingsproef waarin ik mezelf tegenkom. De wandelaar Jeroen Theunissen schrijft in Ik = cartograaf: ‘Ik zet dus maar de terugtocht in, ga langzaam naar huis terug, en verlies tijdens de terugtocht langzaam mijzelf, tot ik besta uit niet meer dan het ritme van mijn stappen.’ (258) Ik zou moeten schrijven: ‘tot ik besta uit niet meer dan het ritme van mijn pedaaltred’ – maar voor de rest herken ik volledig wat Theunissen hier beschrijft. De terugkeer verschilt essentieel van de heenreis. De oriëntatie en de concentratie zijn anders. En dat is uitermate leerrijk. De gezochte confrontatie met mijzelf draait uit op een confrontatie met niets anders dan mijn eigen tred. Met niets dus, met een afwezigheid van zelf. Ook daarvoor vind ik bij Theunissen een bevestiging: ‘ik zou in staat moeten zijn mijzelf te verliezen, denk ik soms, niet mijzelf te vinden’ (365).
Dit keer kwam die dubbele confrontatie, eerst een vinden en vervolgens een verliezen van mijzelf, vroeger dan anders. Oorzaak? Wellicht de slechte voorbereiding, het inmiddels alweer toegenomen aantal levensjaren op de teller maar ook: de hitte. Misschien ontstond daardoor de indruk dat deze verslagjes meer een klaagzang waren dan een blijde getuigenis – mijn excuses daarvoor, maar ik wilde niets verbloemen. (Ik heb me wel voorgenomen dit soort reis niet meer tijdens de zomer te maken.)
Wat de hitte betreft: de ervaring ervan was dit keer, hoe moet ik het noemen, existentieel. Ik weet uiteraard al langer dat er zeer ernstige dingen aan de hand zijn met het klimaat, maar de zomer van 2022 bracht voor mij toch wel voor het eerst iets wat ik met geen ander woord dan angst kan aanduiden. Een zeer hevig onbehagen. Het besef dat er geen ontkomen meer aan is. Als je ‘s namiddags rondfietst in een land dat volop aan het verwoestijnen is, waar de lucht boven het asfalt trilt, waar de vogels uit de lucht vallen, de bladeren lang voor de herfst van hun takken en de appels veel te vroeg uit de bomen, waar de dorpen uitgestorven lijken omdat niemand zich buiten waagt, en waar aan de einder rookpluimen van moeilijk te bedwingen bos- of veenbranden verschijnen, en dat in een land waar in sommige streken meer naar het zuiden duizenden hectare bos in vlammen opgaan, dan weet je dat de toestand ernstig is. Ik heb dit nooit eerder zo hevig ervaren.
Ik kom – ten slotte – graag thuis. Om thuis te komen moet je eerst weggeweest zijn. Verder dan Frankrijk hoef ik niet te reizen, ik vind er alles wat ik nodig heb voor wat ik onder reizen versta. Voor mij geen exotische bestemmingen of verre stranden. Ik verkies een vertrouwd landschap in een land waarvan ik de taal voldoende beheers om me er thuis te voelen. Ik verkies ook een elementair comfort omdat ik op die manier beter besef wat ik thuis allemaal heb zonder mij daar genoeg van bewust te zijn.
*
Ik heb, naast de man die met steentjes gooide, nog twee kleine anekdotes meegebracht. Tijdens een van de eerste dagen was het zo stil op de weg dat ik een appel uit zijn boom hoorde vallen. Ik zag hem niet vallen, ik hoorde hem vallen. Gek hé? Op een andere plek stond ik in de schaduw mijn kaart te bestuderen. Een jongen van een jaar of veertien die met twee meisjes van min of meer dezelfde leeftijd optrok – hij op zijn circusfiets en de meisjes te voet – kwam even bij me staan. Hij groette me (zoals kinderen op het Franse platteland vaak doen) en vroeg waar ik vandaan kwam en waarheen ik op weg was. Ik vertelde het hem en hij keek verbaasd. ‘Dat zal ik niet doen,’ zei hij. ‘Toch niet met deze fiets.’ ‘Neen,’ zei ik, ‘met zo’n fiets kun je dat niet doen, maar misschien heb je later een betere fiets.’ ‘Ja, misschien,’ zei hij. ‘Allez, bon voyage,’ wenste hij me nog, hij moest terug achter zijn vriendinnetjes aan. ‘Doe dat,’ dacht ik. ‘Laat die meisjes niet schieten. Maar maak dan later die reis. Misschien vergeet je mij niet.’