12. Saint-Saëns – Montreuil-sur-Mer 137 km
In Saint-Saëns was ik na het verorberen van mijn sobere avondmaal – waarvoor ik, om niet nog eens enkel brood en kaas te eten, een tomaat vroeg en ook kreeg van de gastvrouw – te moe om mijn verslag te maken. En ook de volgende dag kwam het er niet van. Dus doe ik het nu, zaterdag, in retrospectief en op basis van mijn geheugen, enkele notities, de foto’s en uiteraard ook mijn Michelinkaart.
De prijs van de gîte is inclusief ontbijt, dus dat pik ik mee. Maar veel meer dan een stokbrood met wat boter en jam, koffie en een glas fruitsap is het niet. Gelukkig wordt het me wel al om 7 geserveerd en niet zoals aanvankelijk voorgesteld pas om 8 uur, zodat ik er niet te veel tijd, lees koelte, mee verlies.
Het eerste wat mij deze rit te beurt valt, is een zware klim door een bos. In Neufchâtel-en-Bray zie ik dat het Hôtel du Grand Cerf nu iets moderns is geworden, met een lounge en al. Benieuwd of dit een verbetering inhoudt ten opzichte van de eenvoudige maar eerlijke service van acht jaar geleden, toen ik hier logeerde op de terugweg van mijn ‘grote’ Tour de France, waarvan de reis die ik nu maak een ingekorte versie is.
Het verzadigingspunt is stilaan bereikt. De eerste dagen kijk je uit naar speciale dingen, mooie uitzichten, couleur locale. Maar daar heb ik nu stilaan genoeg van. Op een gegeven moment wordt alles bijzonder en zie je het niet meer. Je onderscheidt de details niet meer. Alles gaat op in hitte en inspanning. Niet dat dat op zich geen waarde heeft, maar het dwingt tot een andere focus en het plezier daarvan zal pas achteraf komen. Wat er zich wel nog voordoet, is het herkennen van plaatsen. Geen plaatsen waar ik eerder al was, maar plaatsen die door een constellatie van afzonderlijke details lijken op plaatsen waar ik ooit was (maar die ik niet kan thuiswijzen). Het kan gaan om een bocht in de weg, een haag, de schaduw van een boom, een muur… Gelijk wat eigenlijk. Door de vermoeidheid zie je het geheel niet meer, maar lijkt alles uiteen te vallen in zijn afzonderlijke, *elementaire* elementen. En soms gebeurt het dat die in een bepaald samenspel terechtkomen dat je eerder en élders al eens hebt gezien. Het geheugen, ik zei het al, is iets raars.
Tussen kilometer 40 en 50 fiets ik samen met Marc. Eerst hangt Marc, wiens naam ik dan nog niet ken, een eind in mijn wiel. Ik hoor het kleverige geluid van zijn dikke crossbanden. Dat wieltjeszuigen enerveert me en ik maak het bekende ellebooggebaar: overnemen! Wanneer Marc aan dat verzoek geen gevolg geeft, versnel ik. Marc volgt. En dan ga ik op de rem staan. Nu kan hij niet anders dan me inhalen. We rijden nu naast elkaar en starten een gesprekje. Marc is als ex-wielrenner van 65 jaar verbaasd dat ik niet-elektrisch fiets. Hij heeft als amateur een paar koersen gewonnen. We hebben het over conditie en het onderhouden van gezondheid. Bij het kruispunt vlakbij Senarpont scheiden onze wegen. We blijven nog even staan. Daar is het dat we elkaar onze voornaam noemen. Marc zegt dat hij, zoals vele Belgen, met de duiven speelt. Hij weet van de rampspoed die twee weken geleden een vlucht uit Spanje trof. Een van de talloze toen verdwaalde duiven heeft hij een tijdelijke opvang gegeven. Nadat het beest zich had hersteld, bond hij het een briefje met zijn telefoonnummer aan een poot. De duif had zijn weg terug gevonden: de eigenaar in België had Marc gebeld om hem te bedanken. We nemen afscheid en aarzelen bij het obligate ‘au revoir’. Dat weerzien zal er nooit zijn. ‘On ne se verra plus jamais.’ Dat hoeft niet triest te zijn. Deze eenmalige ontmoeting was op zichzelf waardevol en we lijken dat allebei te beseffen.
In Senarpont vind ik een bank in de schaduw. Een hippiekoppel dat komt aanwandelen vraagt uit eigen beweging of ik fris water nodig heb. Vriendelijk, maar ik heb water genoeg bij. Wat verderop zie ik hoe ze een rode Porsche cabriolet doen omkeren. Eerst denk ik dat ze in hun hippievrijstaat geen rode luxewagens dulden, wat ik sympathiek vind, maar wat later begrijp ik de situatie: er zijn wegenwerken en die auto kon daar gewoon niet door. Ik kan dat wel en vervolg mijn weg naar Oisemont.
Wat mij vandaag meer dan de vorige dagen hindert, zijn de insecten. Lastige vliegen – of dazen – die tijdens mijn beklimmingen op het zweet afkomen dat overvloedig over mijn aangezicht en armen gutst en die ik telkens moet proberen te verjagen vooraleer ze steken.
In Oisemont, zo zie ik in mijn notitieboekje staan, drink ik in een café een cola, maar ik heb daar, vreemd genoeg, amper drie dagen later geen enkele herinnering meer aan. Ik kan mij de situatie – het dorp, het café, het interieur – niet meer voor ogen halen. Dat zegt toch wel iets over de afstomping die stilaan mijn deel wordt.
Mijn foto’s brengen de oplossing. Ik maakte in dat café – tersluiks, dat geef ik toe – een foto van twee mannen aan een tafeltje. En nu kan ik me opnieuw de hele situatie voor de geest halen. De patron had net verteld dat hij de avond voordien een leuke film had gezien. ‘Oh ja,’ antwoordde een van die twee. ‘Was dat die film met die zwarte acteurs? Ik ben beginnen te kijken, maar ik ben moeten stoppen want mijn scherm werd zwart.’ Dat soort humor. In Oisemont, maar ongetwijfeld op nog heel veel andere plaatsen. De patron, een vriendelijke man, liet het niet aan zijn hart komen en gaf het gesprek een andere wending. Op het televisiescherm met de non-stop-wedrennen waarmee de mannen hier de dag proberen door te komen zag ik een paard vallen.
In Pont-Remy aan de Somme is er enkel op de drempel van een achterdeur van de kerk een plekje in de schaduw voor mijn picknick. Na deze pauze hijs ik me weer het plateau op, weg van de rivier, en beschrijf een boog omheen Abbeville aangezien ik geen Vlaams-nationalist van bepaald allooi ben die daar graag op bedevaart gaat. In Saint-Riquier stuur ik P., met wie ik hier ooit was, zeer lang geleden, een foto van de voorgevel van de kerk die zij mij leerde kennen. In die kerk, overigens, is het uitermate fris!
De hitte wordt nu ondraaglijk. De weg slingert over het plateau, plat is het nooit. Hoewel. Nabij de abdij van Valloires glijd ik in een afdaling bijna weg: mijn achterband verliest druk. Het zal toch geen waar zijn! De band houdt het, voorlopig nog. Ik heb een hotelkamer geboekt in Montreuil, dus ik moet nog een eind door. In Roussent houd ik een laatste keer halt voor wat ik maar een nood-Orangina zal noemen: een injectie suiker voor de laatste kilometers. Die gaan nog op en af tot Boisjean, waarna een afdaling volgt naar de vallei van de Canche. Helemaal op het eind volgt toch nog een klim – alles doet nu pijn. Bij een benzinestation vlakbij het hotel krijg ik het lumineuze idee om te vragen of ze mijn band kunnen oppompen. Ja hoor, kom maar mee! Het resultaat van deze operatie is dat de band helemaal is leeggelopen. Ik moet te voet verder. Bij een tuinmachinezaak vraag ik nogmaals hulp. (Met het fietspompje dat ik zelf bij heb kan ik onmogelijk de vereiste 6 bar zetten.) De vriendelijke uitbater helpt me met zijn compressor – maar we stellen allebei vast dat de band onmiddellijk terug plat staat. Bij het hotel zie ik, bij het vervangen van de binnenband, dat er een klein nageltje dwars door de buitenband was gegaan. Door deze verwikkeling zit ik maar om 8 uur aan tafel en heb ik na de maaltijd geen fut meer voor wat dan ook, ook niet voor dit verslag.