NACHTELIJKE RIT
Voor ik het goed en wel besef is het al half elf geworden. Het etentje was lekker, ik zag een paar oude vrienden terug en er viel van alles te bespreken. De tijd vlóóg. Maar nu moet ik terug naar huis. 35 kilometer. Op de fiets. En het is geen elektrische.
Ik wist het op voorhand dat mij nog een pittig ritje wachtte, maar eens het zover is, voelt het toch wat oncomfortabel aan om met een voldane maag door de duisternis naar huis te fietsen. Terwijl ik zie dat G. binnen in het restaurant (het zeer sympathieke etablissement De Verloren Hoet, Hansbeke) zijn gitaar uit de beschermhoes haalt en dus van plan is het overgebleven gezelschap op enkele liedjes te trakteren, vat ik de terugtocht aan. Ik ken de route uit het hoofd. Dit keer fiets ik niet langs het kanaal, waarlangs ik in de vooravond naar hier ben gereden maar langs de hoofdweg: via Zomergem, Ursel, Knesselare en Oedelem. Langs het kanaal is er geen verlichting, en bovendien moest ik er op de heenweg ter hoogte van Aalter een omweg nemen omdat er werd gewerkt aan het fietspad. De N461 en, vanaf Knesselare, de N337 zijn verlicht – spaarzaam verlicht, maar toch genoeg om eventuele obstakels en oneffenheden te vermijden. Die er niet zijn want tot mijn grote genoegdoening kan ik vaststellen dat het fietspad, dat vroeger in erbarmelijke staat verkeerde, vernieuwd is en ook verbreed, zodat ik zonder probleem een stevige tred kan handhaven.
Het is een vreemde ervaring om anderhalf uur op een verlaten weg in het donker te fietsen. De wind – ik had tegenwind verwacht – is gelukkig gaan liggen. Andere fietsers zijn er niet. Autoverkeer is er nauwelijks – over het hele traject zie ik een stuk of twintig voertuigen waaronder één zeer luidruchtige landbouwtractor. Ik denk aan vroeger tijden, toen ik hier zelf vaak met de auto reed. Ik kende elke bocht van het traject tussen Gent en Brugge. Ik verkoos deze weg boven de autosnelweg omdat ik hier eens sportief kon rijden. Snelheidsbeperkingen en alcoholcontroles waren toen nog niet aan de orde. Ik sneed keurig de bochten aan en vertraagde voorbeeldig in de dorpskernen – maar dat laatste toch niet zo ijverig als ik het nu zou doen. Aangezien ik geen auto meer heb, word ik evenwel met dat probleem niet geconfronteerd. Met mijn fiets rijd ik gezapig 22 per uur en niemand heeft last van mij. Bekeurd worden kan ik niet want ik dronk de hele avond water en mijn fietsverlichting is ook in orde!
Ik merk de veranderingen op. Ik krijg de indruk dat de afgelopen veertig jaar meer huizen zijn verbouwd en afgebroken dan dat er in hun oorspronkelijke staat zijn blijven staan. In Ursel zijn de cafés op het pleintje dicht. Enfin, het enige café dat is overgebleven. De oude afspanning – het woord ‘afspanning’ stond nog in sierlijke kapitalen op de gevel geverfd – is afgebroken en vervangen door een appartementenblok, zoals in onze dorpen overal tegenwoordig oude gebouwen door blokkendozen worden vervangen. Mijn Vlaanderenland verandert onophoudelijk. Enkel het tracé van de weg is blijven liggen. De koeien in de weiden doen dat ook – al zijn het ondertussen wel andere koeien.
Alles is uitgestorven. Breedbeeldschermen hullen de woonkamers in blauw licht. De meeste mensen deugen en zijn al gaan slapen, krijg ik de indruk. Ik zie geen levende ziel. Of toch, in Knesselare fietst een groepje jongemannen luidruchtig op huis af. Ook in Oedelem staan nog wat jongeren op straat. Op het terras waar ze, veronderstel ik, net nog waren, worden de stoelen op elkaar gezet. Uiteindelijk bereik ik de Brugse Gentpoort. Ik fiets dwars door het centrum, over de comfortabele kasseien van mijn ‘fietsstad’. Op de Markt en de Eiermarkt is het uitgangsleven nog niet uitgedoofd, maar toch wel al duidelijk op zijn retour.