14. fietsreis 2022: terugblik
Toen ik in Blois, ik denk dat het in Blois was, tijdens mijn avondwandeling de Loire overstak, zag ik onderaan de brug op het drooggevallen deel van de rivierbedding een man en een vrouw. De man zocht platte keitjes en deed ze stuiteren op het wateroppervlak. De vrouw filmde hem. Bij elke geslaagde worp, wanneer de steen drie of vier of zelfs meer keren het water had geraakt, maakte de man een triomfantelijk zegegebaar. Het koppel amuseerde zich maar had mij niet in de gaten. Toen de man nogmaals zijn armen de lucht in stak, applaudisseerde ik. Hij keek omhoog, zag me en zwaaide. Hij vond het grappig. Ik ook. En die vrouw blijkbaar ook want ze richtte nu haar telefooncamera naar mij. We vonden het alle drie grappig.
Deze man aan de Loire speelde. Hij presteerde iets met die steentjes, maar in essentie was het een spel, niet een handeling die beoogde een prestatie te leveren. Hij genoot ervan en hij genoot ervan te worden bekeken. Zijn stuiterende steentjes en ook zijn zegegebaren waren liefdesverklaringen. Geen van beide activiteiten – steentjes keilen en zegegebaren maken – zou hij verrichten indien hij daar alleen aan de oever van de rivier zou hebben gestaan. Meer nog: hij zou zich waarschijnlijk niet de moeite hebben getroost om van de weg naar die oever af te dalen. Hij zou niet op het idee zijn gekomen om steentjes te doen stuiteren.
Ik zie het niet meteen, en het klopt ook niet helemaal, maar ergens voel ik toch dat mijn reis verwantschap vertoont met het spel van deze man. Ik doe iets wat totaal nutteloos is, laat het zien aan een publiek en hoor ergens vanuit de hoogte, op een denkbeeldige brug boven mij, iemand applaudisseren.
En toch. Mijn reis is, ik zei het al, geen prestatie. Ik bedoel: het is niet de bedoeling dat het een prestatie zou zijn of als dusdanig zou worden gezien. Het zijn onredelijk veel kilometers op een dag – en dat in, op z’n zachtst gezegd, redelijk barre omstandigheden – dat weet ik wel, maar ik wil daar niet over opscheppen. Het is mij niet daar om te doen. Maar om wat dan wel? Ik beloofde hier eerder al daarover eens na te denken.
Nu ik een paar dagen thuis ben, kan ik proberen een antwoord te formuleren. Of enkele antwoorden.
Mijn francofilie is een eerste. Ik houd van dat land, meer dan van het mijne en al zeker dan van de regio waarvan het bestaan mij wordt opgedrongen. Ik ben graag in Frankrijk, hoor en spreek graag de taal, geniet van de manier waarop men daar anders in het leven staat. Maar ik idealiseer niet. Ik ben niet blind voor de problematische toestand waarin het land verkeert. Ik ben daar deze keer nauwelijks op ingegaan omdat ik dat bij een vorige gelegenheid al uitvoerig heb gedaan. Men leze het verslag lezen van de reis die ik in 2014 heel Frankrijk rond maakte. Ik gaf het de titel ‘Fietsreis door een land in verval’ mee – dat zegt al veel. Het verslag is hier te vinden: https://pascaldigital.blogspot.com/2014/11/fietsreis-door-een-land-in-verval.html.
Ik zoek de confrontatie met mezelf op. Dat is het tweede antwoord. Ik leid een zittend bestaan, werk zowel om den brode als voor mijn persoonlijke zingeving met het hoofd. Ik beweeg te weinig, kom niet vaak genoeg buiten. Om een dergelijke confrontatie te bewerkstelligen is een aaneenschakeling van etappes op de fiets een van de weinige mogelijkheden die binnen mijn bereik liggen. En waar kan dat beter dan in Frankrijk, in mijn ogen met zijn talrijke zeer ondruk gebezigde landwegen nog altijd het ideale fietsland. Ik ben als fietsreiziger ervaren genoeg om te weten dat ik na enige tijd tegen de limieten van mijn fysieke bereik op bots. Daar wordt het interessant: de oefening in intensieve waarneming slaat om in een uithoudingsproef waarin ik mezelf tegenkom. De wandelaar Jeroen Theunissen schrijft in Ik = cartograaf: ‘Ik zet dus maar de terugtocht in, ga langzaam naar huis terug, en verlies tijdens de terugtocht langzaam mijzelf, tot ik besta uit niet meer dan het ritme van mijn stappen.’ (258) Ik zou moeten schrijven: ‘tot ik besta uit niet meer dan het ritme van mijn pedaaltred’ – maar voor de rest herken ik volledig wat Theunissen hier beschrijft. De terugkeer verschilt essentieel van de heenreis. De oriëntatie en de concentratie zijn anders. En dat is uitermate leerrijk. De gezochte confrontatie met mijzelf draait uit op een confrontatie met niets anders dan mijn eigen tred. Met niets dus, met een afwezigheid van zelf. Ook daarvoor vind ik bij Theunissen een bevestiging: ‘ik zou in staat moeten zijn mijzelf te verliezen, denk ik soms, niet mijzelf te vinden’ (365).
Dit keer kwam die dubbele confrontatie, eerst een vinden en vervolgens een verliezen van mijzelf, vroeger dan anders. Oorzaak? Wellicht de slechte voorbereiding, het inmiddels alweer toegenomen aantal levensjaren op de teller maar ook: de hitte. Misschien ontstond daardoor de indruk dat deze verslagjes meer een klaagzang waren dan een blijde getuigenis – mijn excuses daarvoor, maar ik wilde niets verbloemen. (Ik heb me wel voorgenomen dit soort reis niet meer tijdens de zomer te maken.)
Wat de hitte betreft: de ervaring ervan was dit keer, hoe moet ik het noemen, existentieel. Ik weet uiteraard al langer dat er zeer ernstige dingen aan de hand zijn met het klimaat, maar de zomer van 2022 bracht voor mij toch wel voor het eerst iets wat ik met geen ander woord dan angst kan aanduiden. Een zeer hevig onbehagen. Het besef dat er geen ontkomen meer aan is. Als je ‘s namiddags rondfietst in een land dat volop aan het verwoestijnen is, waar de lucht boven het asfalt trilt, waar de vogels uit de lucht vallen, de bladeren lang voor de herfst van hun takken en de appels veel te vroeg uit de bomen, waar de dorpen uitgestorven lijken omdat niemand zich buiten waagt, en waar aan de einder rookpluimen van moeilijk te bedwingen bos- of veenbranden verschijnen, en dat in een land waar in sommige streken meer naar het zuiden duizenden hectare bos in vlammen opgaan, dan weet je dat de toestand ernstig is. Ik heb dit nooit eerder zo hevig ervaren.
Ik kom – ten slotte – graag thuis. Om thuis te komen moet je eerst weggeweest zijn. Verder dan Frankrijk hoef ik niet te reizen, ik vind er alles wat ik nodig heb voor wat ik onder reizen versta. Voor mij geen exotische bestemmingen of verre stranden. Ik verkies een vertrouwd landschap in een land waarvan ik de taal voldoende beheers om me er thuis te voelen. Ik verkies ook een elementair comfort omdat ik op die manier beter besef wat ik thuis allemaal heb zonder mij daar genoeg van bewust te zijn.
*
Ik heb, naast de man die met steentjes gooide, nog twee kleine anekdotes meegebracht. Tijdens een van de eerste dagen was het zo stil op de weg dat ik een appel uit zijn boom hoorde vallen. Ik zag hem niet vallen, ik hoorde hem vallen. Gek hé? Op een andere plek stond ik in de schaduw mijn kaart te bestuderen. Een jongen van een jaar of veertien die met twee meisjes van min of meer dezelfde leeftijd optrok – hij op zijn circusfiets en de meisjes te voet – kwam even bij me staan. Hij groette me (zoals kinderen op het Franse platteland vaak doen) en vroeg waar ik vandaan kwam en waarheen ik op weg was. Ik vertelde het hem en hij keek verbaasd. ‘Dat zal ik niet doen,’ zei hij. ‘Toch niet met deze fiets.’ ‘Neen,’ zei ik, ‘met zo’n fiets kun je dat niet doen, maar misschien heb je later een betere fiets.’ ‘Ja, misschien,’ zei hij. ‘Allez, bon voyage,’ wenste hij me nog, hij moest terug achter zijn vriendinnetjes aan. ‘Doe dat,’ dacht ik. ‘Laat die meisjes niet schieten. Maar maak dan later die reis. Misschien vergeet je mij niet.’