donderdag 4 augustus 2022

notitie 260

5. Sens – Gien 92 km

 

Ik moet nog iets zeggen over het verblijf waar ik gisterennamiddag, gisterenavond en vannacht heb doorgebracht. 38, avenue du 14 Juillet: een aanrader. De prima en smaakvol tot compacte studio omgevormde voormalige stal of bergruimte is helemaal ingericht en aangekleed door de uitbater, die samen met zijn veel jongere vrouw in het aanpalende woont. Zij legde mij alles uit in verband met sleutels en codes en waar ik wat kon vinden. Dat gebeurde zeer vriendelijk, niet zonder enige aangename spanning want wegens de extreme klimatologische omstandigheden was de jongedame nogal schaars gekleed en hoe moe ik na de rit ook was, ik was daar toch niet geheel ongevoelig voor. Het is sterker dan mezelf. De echtgenoot bleek al even vriendelijk. Deze fotograaf op rust houdt er een nonchalant-chique smaak op na, met een trendy bril en het kraagje van zijn hemd rechtop tegen schroei in de nek. In de studio kon ik niet naast de stevige sfeerbepalende boekenkast kijken met daarin werken van Mao Zedong, Karl Marx en Friedrich Engels, en ook van Fienk Iel-Kroot. Er waren ook wat kunst- en interieurboeken, een boek met kunstige naaktfoto’s – zeer steriel en buitengewoon aseksueel –, het verzameld werk van Victor Hugo in een meerdelige negentiende-eeuwse uitgave (lederen band en gravures), en het fotoboek *Un certain regard de Robert Doisneau*. De meeste foto’s kende ik wel. Dit soort foto’s hebben altijd in grote mate mijn nostalgische francofilie gevoed. Doisneau toont een voorgoed verdwenen Frankrijk dat ondanks de klaarblijkelijke armoede en miserie een hoge graad van menselijkheid en levensvreugde lijkt te vertegenwoordigen. Misschien heeft dat Frankrijk wel nooit bestaan en is het alleen maar *un certain regard*. Een van de foto’s toont een rijtje jongens dat in handstand tegen elkaar en tegen een muur overeind blijft staan. Gewoon op straat, op een trottoir. Een jongetje kijkt bewonderend toe. Doisneau schrijft erbij: ‘Zo ging dat in de tijd dat er nog geen speelpleintjes waren.’ (Ik geloof dat hij *espaces de loisir* schrijft.) Ach, Robert.

Die nostalgie begeleidt me op al mijn tochten door Frankrijk. Ik zoek wat ik er ooit zelf nog heb gezien, tot vijfendertig jaar geleden, maar het is wég. Wat wel gebleven is, zijn de landschappen – voor zover ze niet door verstedelijking, snelwegen en de talloze verkavelingen en *zones commerciales* zijn aangevreten. Maar er is nog altijd genoeg. Die vrouwelijk glooiende landschappen, akkers afgezoomd door een bosrand, bocages, de weg die zich daardoorheen slingert. Wanneer het fietsen me zwaar valt, vraag ik me af hoe het komt dat ik hier dan toch het hele jaar naar verlang. Ja, waarom ik hier zelfs zou willen wonen, alleen maar daarvoor – al realiseer ik me natuurlijk wel hoe eenzaam dat zou zijn.

Wat zei ik, ‘vrouwelijk’ glooiend? Tja. Mannelijk glooien kan niet. Of moet het genderfluïde zijn?Daar zit dat glooien toch ook enigszins in, in dat vloeiende. Toch erg, dat we nu voortdurend op woorden moeten letten. Zouden we niet beter af zijn als we opnieuw gewoon zouden kunnen praten, met respect natuurlijk, maar toch opnieuw enigszins zoals vroeger, goed wetende dat onze hele taal doordrongen is van erotiek, van het verschil tussen de seksen, van het eeuwigdurende spel dat door dat verschil wordt mogelijk gemaakt? Waarom moet iedereen meteen op zijn paard zitten? Laat mij galant de deur openhouden voor een vrouw zonder te moeten vrezen dat mij dit kwalijk wordt genomen. We verschillen, en daar is niets mis mee, voor mijn part in alle mogelijke gradaties. En natuurlijk moeten onrechtvaardige ongelijkheden worden weggewerkt. Maar wals niet alles plat tot een aseksueel bestaan. Zoals de modellen in dat fotoboek.

Genoeg gefilosofeerd. Ik vertrek om kwart over zes. Het is bewolkt en dat juich ik ten zeerste toe. In Chaumot vind ik een zitbank die tot ontbijten noodt. Ik maak een praatje met de gemeentearbeider die de bloemen komt aroseren. Een stoere bink, kale kop, tattoos all over the place en ringetjes in zijn oren. Hij heeft 26 plekken onder zijn hoede en is erg blij met zijn job. *Je travaille seul et je n’ai donc pas de soucis.* Of ik altijd alleen reis? Neen, zeg ik naar waarheid, maar als ik het doe dan heb ik ook geen zorgen. Toch niet van het soort waar het hier over gaat. De kerkklok slaat acht. ‘t Is gek maar ik ben blij wanneer ik de man 5 kilometer verderop nog eens terugzie. Ik rinkel mijn fietsbel en we zwaaien naar elkaar terwijl ik in de afdaling voorbijzoef. We lachen allebei – en dat doet deugd. Ik realiseer me dat ik hoopte hem nog eens te zien.

Alleen reizen heeft inderdaad zijn voordelen. Al was het maar dat het je doet inzien hoe belangrijk vriendelijkheid is. En dat kan gaan van een eenvoudig gebaar – kinderen die goeiedag zeggen als je passeert – tot een substantiële hulp, zoals de gastheer van gisterenavond mij bood door mij en mijn fiets samen met een kinderfietsje dat aan herstelling toe was naar de 3 kilometer verderop gevestigde fietsenzaak te voeren.

Bij het binnenrijden van Courtenay maakt een oude man het autostopgebaar. (Voor de jongere lezertjes: met de duim achter je schouder wijzen.) Ik wijs dat hij op mijn bagagedrager mag plaatsnemen. Hij lacht en ik lach terug. In dit stadje, waar het marktdag is en bijgevolg verhoudingsgewijs met de uitgestorvenheid elders erg druk, drink ik mijn eerste café crème van de dag. Ook op het terras zitten een jonge man met een strooien hoed en krukken die mij doet denken aan het ten dode opgeschreven personage Gustav von Aschenbach in *Dood in Venetië*, en ook een oud koppel waarvan de mevrouw een hondje op schoot houdt. Man en vrouw zeggen niets tegen elkaar. De vrouw is voortdurend met het hondje bezig. Het is niet overdreven te zeggen dat zij het als een kind behandelt en dat de hond zich als een kind gedraagt.

Ben ik gek dat ik zo’n reizen maak tijdens dewelke ik toch vooral worstel met het gecumuleerde gewicht van lichaam, fiets en bagage, met de steile klimmen, met de hitte, met de zadelpijn? Ja, misschien wel, maar in deze losgeslagen wereld beschouw ik dat als een eretitel. Dit ongemakkelijke reizen doet mij niet alleen beseffen wat de waarde is van vriendelijkheid, maar ook van alles wat wij gewoon zijn comfort te noemen zonder er verder bij stil te staan: een goed bed, airconditioning op de kamer, een fris glas water, water tout court, op gezette tijden een café crème en je dat allemaal kunnen permitteren. 50 kilometer voor het einde van de rit al verlangen naar de douche die je straks zult nemen.

Elf uur, ik houd halt in de schaduw van de voorgevel van de kerk van La Chapelle-sur-Aveyron. Links van het portaal staat een stenen relict. Ik kan het object niet meteen thuiswijzen, maar ik voel toch aan dat ik er oneigenlijk gebruik van maak door er languit op mijn rug op te gaan liggen en daarna erop te zitten om wat brood en kaas naar binnen te werken. Maar ik doe het toch aangezien er nergens iets voorhanden is om in de schaduw te zitten. Wanneer ik vertrek valt mijn oog op een bordje naast de deur: ik heb gelegen en gegeten op de ‘wellicht’ veertiende-eeuwse ‘pierre des morts’, een soort van stenen katafalk waarop de kist werd geplaatst in afwachting van het moment dat hij de kerk kon worden binnengedragen. Een blasfemische picknick, als het ware.

Op mijn weg naar Gien word ik, op een ogenblik dat ik daar echt geen zin meer in heb, nog gehinderd door een tijdelijke wegomleiding wegens brand nabij La Bussière – ik heb een brandweerwagen zien aanrijden. Gelukkig is het maar een klein omwegje. De rookpluim vermengt zich met de donkere wolk die uit het westen komt aandrijven en die vele boeren hoopvol stemt. Er vallen enkele druppels, die meteen de geur van ozon uit het asfalt persen, maar daar blijft het bij. Het land, de dieren, de planten, de mensen smeken om water.