notitie 271
Landbouwingenieur Florent zoekt zijn oude studiegenoot Aymeric op, die van adellijke komaf is en het toch heeft aangedurfd een melkveebedrijf te runnen. Maar de veel te lage melkprijzen nekken elke investering, elk doorzettingsvermogen, elk risico. Aymeric heeft er zijn huwelijk aan opgeofferd, zijn jeugd, zijn gezondheid. Dit mondt uit in eenzaamheid, zelfdestructie en uiteindelijk een naar buiten gekeerde agressie, die Houellebecq met sardonisch meesterschap in beeld brengt.
Sérotonine gaat gelukkig niet enkel over landbouw. Even belangrijk is de persoonlijke crisis van de verteller, die in de huid van Florent kruipt. Na een aantal relaties beseft hij dat zijn leven voorbij is. Alle ambities en illusies zijn doorgeprikt. De kansen – ‘ça n’arrive pas si souvent, dans une vie’ (246) – die hij heeft laten liggen komen niet meer terug. Nostalgie naar verloren liefdes baat niet. De pillen die hij krijgt van zijn psychiater leggen zijn seksuele appetijt plat. Onze agronoom besluit uit het leven te stappen, in eerste instantie niet letterlijk maar in de zin van: alles achter zich laten, zich afzonderen, verdwijnen. Hij trekt zich terug in een bos en zoekt zijn toevlucht in spiritualiën. En in een grondige lectuur van Dode zielen van Gogol.
Sérotonine is een git-, git-, gitzwart boek: ‘non seulement les gens se torturent les uns les autres, mais ils se torturent avec une totale absence d’originalité’ (222). Houellebecq laat geen sprankel hoop toe. Of het zou het een soort van principieel geloof in de liefde moeten zijn, de liefde als enige manier om dit aardse bestaan dan toch een beetje zinvolle invulling te geven – met dien verstande dat: ‘ce même mot d’amour recouvre, chez l’homme et chez la femme, deux réalités radicalement différentes’ (69).
Maar toch is Sérotonine ook een bijzonder grappig boek. ‘[I]l ne me paraissait pas absurde d’essayer de développer une attitude humoristique’ (346). Houellebecq is zo ‘over the top’ politiek incorrect en provocatief dat je al heel erg ‘woke’ moet zijn om er aanstoot aan te nemen. Met name feministen jaagt de auteur graag op de kast. Bijvoorbeeld met vaststellingen zoals ‘Wat is er nu poëtischer dan een natte poes’ (ik citeer uit het hoofd en vertaal meteen mijn benaderend citaat). Houellebecq heeft een status bereikt waarmee hij zich dit soort toogpraat kan permitteren.
De humor zit vooral in de toon, die Houellebecq in eerdere boeken heeft ontwikkeld en waarvan hij hier de uiterste draagkracht en houdbaarheid exploreert. Zonder modulaties debiteert hij frasen uit verschillende registers. Hij juxtaposeert highbrow en banaliteit. Een wetenschappelijke theorie kan naast een uitermate platvloerse – maar volgens mij toch meestal ironisch bedoelde! – uitlating staan. Zo kan Houellebecq het zich ook kan permitteren om uitdrukkelijk niet de moeite te doen om zijn gegevens te checken of correct weer te geven. Herhaaldelijk laat hij doorschemeren dat hij te lui is om iets op te zoeken of te verifiëren: ‘(…) la troisième [fille] dont le prénom m’échappe à l’instant mais le lecteur s’il est aussi attentif que je l’imagine complétera’ (186); ‘le lecteur attentif complétera’ (341). Ook met literaire conventies neemt hij graag een loopje: hij vertelt alsof hij op een kruk aan de bar zit: ‘enfin je simplifie mais il faut simplifier sinon on n’arrive à rien’ (20); ‘circonstances que je relaterai peut-être quand j’aurai le temps’ (21); ‘raisons que j’expliquerai sans doute plus tard’ (22). Enzovoort. (Daarmee belandt Houellebecq, literair-technisch gesproken, op een geestige manier op een metaniveau.) Dit versterkt de toon van m’enfoutisme die dit monstre sacré van de Franse letterkunde – zowel aanbeden als verguisd – zich monkelend aanmeet, een zoveelste sigaret tussen ring-en middenvinger naar de door voortijdig tandbederf ingevallen lippen brengend.
Michel Houellebecq, Sérotonine (2020)