dinsdag 2 augustus 2022

notitie 258

3. Cambrai – Montmirail 78 km

 

Na meer dan twee uur totaal uitgeteld op mijn bed te hebben gelegen, en dat in Hotel Le Grand Conde te Montmirail, kom ik eindelijk genoeg boven water om dit verslag te schrijven. Water! Geef me water! Wat is dit voor een onweer. Echt, ik kan er niet tegen – en morgen wordt het nog erger. Ik heb allicht te lang in de zon gereden. Gelukkig vond ik hier een hotel, een dat open was bovendien. Ik had op het 25 kilometer verderop gelegen Sézanne gemikt, maar Montmirail is het geworden.

Nochtans was ik vanmorgen al om kwart voor zeven op pad. De dag begint, na een grand crème aan de toog van de hotelbar, naast een krasbiljetspeler en onder de tv waarop Beyoncé poseert met een glitterjurk die op wonderlijke wijze niet uit zijn voegen barst, met een stevige kuitenbijter – wat voorspelbaar en onvermijdelijk was aangezien ik het Aisnedal moet verlaten en moet klimmen naar een 100 meter hoger gelegen plateau. Ik bevind mij op de D6 richting Fère-en-Tardenois, maar daarop rijden mij toch iets te veel vrachtwagens om me veilig te voelen en dus kies ik voor een parallelle route op een kleiner baantje (wit op de Michelinkaart): langs Chacrise, Nampteuil en Maast. Een goede keuze want dit is een prachtige route. Nauwelijks een mens op de baan, stille dorpen, de eerste huizen in natuursteen. Ik geniet volop van deze weg en stuur een foto naar P. met de boodschap: ‘Meer moet dat niet zijn’. Ook de eerste: zonnebloemenvelden en – wat verderop, op de zuidflank die afdaalt naar de Marne – wijngaarden.

Om 9 uur vind ik in Cramaille een goede plek in de schaduw om te ontbijten: de stenen boord van een vijver. Bloeiende gele plomp reikt uit het water; laag over het water scherende huiszwaluwen reiken naar het water: ze raken met hun vleugels het wateroppervlak en buitelen terug de lucht in. Af en toe verraadt de beweging van een blad of een bloemsteel van de gele plomp de aanwezigheid van onderwaterdieren. Het is even schrikken wanneer ik vlakbij mijn voeten een karper van wel een halve meter naar lucht zie happen.

Wat verderop, in Coincy, vind ik een bar tabac in werking: hier kan ik koffie krijgen. Een kleine getaande man, die buitenkomt met een pakje tabak, spreekt me op het fietsen aan. Zelf heeft hij gevoetbald. Fietsen is niets voor hem, en alleen fietsen al helemaal niet.

In Brécy mis ik de weg naar Epieds. Een opa die in zijn tuin twee nog erg jonge kinderen aan het bezighouden is wijst me hoe ik moet rijden: terugkeren tot aan het oorlogsmonument, daar linksaf tot beneden aan de brug en vervolgens bij het restaurant opnieuw linksaf. De man vraagt mij waar ik vandaan kom. ‘Ha,’ zegt hij, ‘daar in Vlaanderen ligt ook mijn oorsprong: mijn grootvader vluchtte tijdens de Eerste Wereldoorlog naar hier en is nooit meer teruggekeerd.’ Hij noemt zijn naam: Vanzwalmbeke. Dat lijkt mij een vreemde naam en ik moet hem verkeerd verstaan hebben want het internet leert mij nu dat deze naam niet bestaat. Het zal Van Wambeke geweest zijn.

De hitte begint nu echt ondraaglijk te worden. Na de afdaling naar de Marne vind ik een bank in de schaduw nabij de pittoreske kerk van Mézy en sluit daar een halfuur mijn ogen. Ik begin me slecht te voelen. Toch raap ik mijn moed bij elkaar en fiets verder tot Condé-en-Brie waar ik in de schaduw van de overdekte markt iets naar binnen prop: opnieuw brood van bakkerij Ignace uit Ingelmunster (het is nog lang niet op), met een stuk hevig zwetende kaas. Ik spoel het droge maal weg met een koffie in de bar tabac van het dorp, waar – opnieuw! – een paar lokale losers van de mannelijke kunne hun namiddag wegdrinken met, respectievelijk, pastis, pils en rosé. De pastisdrinker legt op een gegeven moment een briefje van 20 samen met een handvol bij elkaar gespaarde muntjes op de toog: voor een doosje sigaren. Wat rest er deze mannen dan hun verslavingen? Ik voel mededogen. De barman – een nog vrij jonge man met hardrock-T-shirt, een stevige baard en knevel, een paardenstaart en een zonnebril – telt zonder morren het kleingeld. Het is ook geld.

Het voedsel en de koffie hebben me gesterkt en ik bereik nog Montmirail. Verder fietsen zou onverstandig zijn, zegt zowat elke vezel van mijn lichaam en een stekende hoofdpijn niet het minst. Er wacht mij een lange namiddag in de hotelkamer en hopelijk tegen de avond een deugddoend maal. Jammer genoeg is het hotelrestaurant vandaag gesloten. De hotelierster ziet mijn rode kop en schenkt me een anderhalveliterfles gekoelde Cristaline. Een godendrank! Morgen wordt het nog heter, weet ze. Ik hoef niet te wachten tot er iemand is om te vertrekken. Gewoon de sleutel op gindse stoel leggen en het hek achter me dichttrekken.