donderdag 23 december 2021

notitie 68

MISSEN

 

Het is toch wel echt vroeg om te gaan. 61 jaar. Hij ruste in vrede – wat moet ik hem anders toewensen?

Veel meer kan ik niet zeggen over de onverwacht vroege dood van dichter en columnist Bernard Dewulf. Behalve dingen over mezelf, dingen waarbij ik betrokken ben. Maar dat lijkt me ongepast. Wie stilstaat bij de dood van een ander mag het niet over zichzelf hebben. Dat doe je niet. Maar wat moet ik anders zeggen? Ik moet toch iets zeggen?

Of laat het mij anders zeggen. Ik voel de behoefte iets te zeggen.

Een paar keer kruisten onze wegen elkaar. Ik volgde hem op in de functie waaruit hij net ontslag had genomen omdat hij naar De Morgen mocht gaan. (Wat zal Sien, de secretaresse met wie hij altijd wanneer hij ’s morgens ter kantore aankwam eerst en voor alles een koffie dronk en een sigaret pafte, nu verdrietig zijn.) Hij zat in de jury die mij als zijn opvolger aanduidde. Enkele jaren later redigeerde hij waarschijnlijk mijn teksten want ik schreef toen enige tijd onder meer voor de boekenbijlage waarvoor hij werkte. Ik kreeg nooit feedback – ik zag het dan wel. Tot ik begreep dat er nauwelijks ingrepen waren. Dan keek ik het niet meer na. De volgende dag werden daar toch maar ettelijke aardappelen op geschild.

In al die jaren kort voor en kort na de millenniumwissel spraken wij elkaar één keer. Maar het was wel een memorabele keer. We troffen elkaar aan de toog van een keldercafé in Barcelona. 1995 moet het geweest zijn, of daaromtrent. Daar waren we allebei, elk voor een andere krant, naartoe gestuurd om er verslag uit te brengen van een poëziemanifestatie met Vlaamse en Nederlandse schrijvers. Na het optreden in een bonbonnière waren we met de hele bende in de ondergrondse kroeg beland. Alles op kosten van organisator Luc Coorevits, vermoed ik, maar dat herinner ik me niet meer. Samen met Bernard keek ik toe hoe Leonard een al wat tipsy jazzriedel uitprobeerde op de buffetpiano, terwijl Connie met haar uitslaande piekhaar zat te flikflooien, net niet op Hugo’s schoot. Even had ik het gevoel dat ik mij schroeide aan het epicentrum van de Nederlandstalige bellettrie. Misschien was ik té dicht genaderd. Ik had de indruk dat Bernard niet onder de indruk was. En ik moet eerlijk zeggen, echt thuis voelde ik mij daar ook niet. We zijn vroeg naar onze respectieve kamers teruggekeerd. ’s Anderendaags was ik blij dat Claus de Nobelprijs, die toen hangende was, nog maar eens niet had gewonnen: dat bespaarde mij het journalistieke stalken dat nu eenmaal nodig is om een obligaat interview af te pingelen en waar ik geweldig tegenop zag. Ik ben dan ook niet lang journalist gebleven.

In latere jaren zag ik Bernard gedijen als auteur van columns die ik – de eerlijkheid gebiedt het mij te zeggen – niet graag las. Ik vond het wel knap van hem dat hij zich in die positie had weten te manoeuvreren: doen wat je graag doet, op je eigen tempo, en daar dan ook nog eens je boterham mee verdienen. Maar zijn columns, ik vond ze te… Ach, het doet er niet toe. Velen lazen ze wél graag en zullen ze nu missen. Meer kun je als schrijver niet verlangen: dat iemand je op een gegeven ogenblik mist.

Als mens eigenlijk ook niet. Dat je zo hebt geleefd dat ze je missen als je er niet meer bent.

Ik zag Bernard nog één keer: op de begrafenis van Paul de Wispelaere – ik schrik ervan dat dat ook alweer vijf jaar geleden is.

61 jaar. Ach. Een zucht is het, meer niet. En wat teksten die overblijven. En herinneringen die in de hoofden en harten van andere mensen veel indringender zijn dan in mijn hoofd en hart. Ik probeer aan hen te denken, hoe erg zij het vinden. Medeleven noemen ze dat – een moeilijke oefening.

Ik heb hier drie boeken van je, Bernard: Loerhoek (2006), Verstrooiingen (2012) en Late dagen (2016). Alle drie gered uit het jaarlijkse boekenmassacre van de Brugse stedelijke bibliotheek. Ik beloof je dat ik er nu meteen, deze donkere dagen voor en na kerstmis, minstens een van ga lezen. Om je te gedenken.