dinsdag 7 december 2021

notitie 51

MICHE, MARAIN EN HET LAVOISIER-OFFENSIEF

Neen, natuurlijk is niet elke kruidenier een sjoemelaar, niet elke bankier een afperser, niet elke garagist een ritselaar. En niet elk callcenter is een broeihaard van aanstekelijk opportunisme.

Mijn stukje over economie van een paar dagen geleden, ‘Het aanbod van de klokkenluider’, leverde twee interessante commentaren op waarop ik moet reageren.

Miche Smet merkte op dat ik alle callcenters over een kam scheer. En Frederic Marain kroop in zijn pen om een weerwoord te schrijven. Marain presenteert zichzelf op zijn blog als een ‘reluctant economist’. De strekking van zijn kritiek op mijn tekst komt min of meer op hetzelfde neer als het bezwaar van Miche Smet: ik veralgemeen ten onrechte. Waar Smet mij erop wees dat er slechts bij één callcenter fraude werd vastgesteld en dus niet bij de vijf andere, wat ik had lijken te suggereren, daar betoogt Marain dat er wel degelijk zoiets bestaat als een ‘goede economie’.

Vooraf dit. Ik koester met mijn stukjes geen academische of wetenschappelijke of journalistieke pretenties. Ik permitteer mezelf literaire vrijheid. Ik erken dat de mogelijkheid bestaat dat niet iedereen dat meteen door heeft. Dat heeft te maken met de context en de vormgeving – in bijvoorbeeld een krant wordt een column duidelijker onderscheiden van het informatieve gedeelte.

Maar het zijn dus columns, of columnachtige stukjes, waarin plaats mag zijn voor ironie, overdrijving, fictie. Maar de vrijheid die ik mij permitteer mag natuurlijk geen alibi zijn om om het even wat te schrijven.

Met het voorbeeld van de callcenters had ik inderdaad beter niet laten uitschijnen dat ze allemaal verderfelijk zijn. Er is maar één callcenter in opspraak gekomen, en als Miche Smet vindt dat ik de vijf andere ten onrechte bezwadder, dan heeft ze natuurlijk gelijk. Mijn excuses.

Maar waar het me eigenlijk om te doen is – en dat is meteen mijn antwoord op wat Frederic Marain schrijft – is dat er in de economie, die onze levens tot in de fijnste vezels en aderen beheerst en doorstroomt, een systeemfout zit. Natuurlijk geloof ik – maar het is wel een kwestie van geloof, van vertrouwen en dus tot op zekere hoogte een attitude zonder vaste grond – dat er wel degelijk ook transacties zijn die eerlijk en fatsoenlijk verlopen. Natuurlijk wil ik geloven dat ‘de uitwassen (in grote mate) eerder uitzondering dan regel zijn’ (Marain). Maar de systeemfout is dat er in de economie altijd minstens een mogelijkheid is van onethisch gedrag. En we weten allemaal dat wat mogelijk is, altijd kan en meestal ook zál gebeuren. Kerncentrales kunnen ontploffen, en omdat ze dat kunnen, doen ze dat ook af en toe. Elke kok snijdt wel eens in zijn vingers. (Daarom mag je nooit een mes cadeau doen.) Verkeer zonder accidenten is een utopie. Handel zonder bedrog is een illusie. Waarom wordt de kluit belazerd? Omdat het mogelijk is de kluit te belazeren. Meer zelfs: de structuur van economie, de manier waarop economie in elkaar zit – met concurrentie, met winstbejag als drijvende kracht, met de inherente leugenachtigheid van reclame, enzovoort – vergt ethische excellentie om de kluit niet te belazeren. Wie niet op de een of andere manier bedrog pleegt, of wenst te plegen, stelt zichzelf al marginaal op in het systeem. Het is de omgekeerde van de best mogelijke aller werelden: ethische economie is strikt economisch gesproken onverantwoord.

En dan ga ik nu punctueel in op een paar door Marain aangehaalde argumenten.

Hij leidt uit mijn woorden – ‘het – onvermijdelijke – handelsverkeer’ – af dat ik het handelsverkeer als een ‘noodzakelijk kwaad’ beschouw. Neen, ik zeg alleen dat het onvermijdelijk is. Er zal altijd een uitwisseling van goederen moeten plaatsvinden. Niemand is in staat om aan alle behoeften te voldoen.

Marain wrijft mij intellectuele oneerlijkheid aan omdat ik het denkwerk van grote ‘economisten van Adam Smith tot Joseph Stiglitz’ van tafel veeg. Want ik zou de wet van vraag en aanbod linken aan ‘schaamteloosheid en verwerpelijke instincten’. Misschien heb ik mij verkeerd uitgedrukt, maar wat ik bedoelde te zeggen is dat die wet van vraag en aanbod voor mijn part op zich moreel indifferent kan genoemd worden, zoals bijvoorbeeld de zwaartekracht of de wet van de communicerende vaten – het gaat om de manier waarop ermee wordt gewerkt in een vrije markt, waar er, helaas, onvoldoende mechanismen zijn om de hebzucht van individuen in te dijken.

Overigens heb ik van z’n leven nog nooit een ‘grote economist’ gelezen. Zelfs Marx niet.

In mijn best mogelijke aller werelden zijn er geen nutteloze producten; wordt de natuur niet overbelast met veel te goedkoop en vervuilend geproduceerde rommel en met nodeloze transporten; kunnen individuen die, inderdaad, toegeven aan hun ‘schaamteloosheid en verwerpelijke instincten’ geen garen spinnen bij de nood van anderen. Denk aan het voorbeeld dat ik gaf van de mondmaskers en de woekerprijzen die daarvoor in het begin van de pandemie werden gevraagd. Marain vindt dat die woekerprijzen recht van bestaan hebben omdat ze bijdragen tot economische efficiëntie, tot ‘het grootste maatschappelijke welzijn’. Want: de mondmaskers zijn zo duur dat ze terechtkomen bij wie ze het meest nodig hebben. En bovendien: de woekerprijs spoort producenten aan om de productie op te drijven, om met andere woorden het aanbod te verhogen – waarna de prijs in evenwicht kan komen, billijk kan worden. Dat kan best zijn, maar waar het mij om te doen is, is dat er aanvankelijk lieden zijn die woekerprijzen vragen en zich niet bekommeren om wie dringend die mondmaskers nodig heeft. De gelegenheid maakt de dief en de marktcorrectie komt altijd te laat.

‘Zwichten voor klein profijt’. Dat is een moeilijke kwestie. Tot op welk punt is een gemaakte winst een billijke vergoeding voor geleverde inspanningen (grondstoffen, tijd, transport, energie, productiekost, investeringskost, loonkost…) en vanaf wanneer wordt winst woekerwinst? Ik geloof heel sterk in het dictum van Lavoisier: Rien ne se perd, rien ne se crée. Er is nooit een winst die niet een winst-ten-koste-van is. Ik geef een voorbeeld. We weten allemaal dat het fundamenteel onrechtvaardig is dat de CO2-uitstoot niet wordt verrekend in, bijvoorbeeld, de prijs van de vliegtuigtickets. De eerste vliegtuigmaatschappij die spontaan, uit eigen beweging en tegen elke concurrentie in een CO2-taks ophoest, moet ik nog zien opstaan. Zo’n ethische vliegtuigmaatschappij zou in het eigen vel snijden en wordt snel uit de markt geknikkerd door de minder gewetensvolle concurrenten. Zij zou een ethische heldin zijn maar in economisch opzicht de pineut. Daarom moet de overheid het onethische niet-spontaan-betalen van een CO2-taks corrigeren met een wet die datgene wat in ethisch opzicht eigenlijk vanzelfsprekend zou moeten zijn verplicht.

En ziedaar het ethische failliet van de economie: afgedwongen goedheid is in moreel opzicht niet bijzonder hoogstaand.