zondag 5 december 2021

notitie 49

ANAGRAMMATISCHE RECONSTRUCTIE

Nu zou het niet meer mogelijk zijn, maar toen, in 1984, kon het nog: iemand op het achterplat van de tweede druk van zijn debuut platslaan met de goedbedoelde maar nefaste quote (als betrof het hier een doodsvonnis of een blad met godsdienststichtende stellingen dat met een dolk op de poort van een de kerk van Wittenberg is gespijkerd): ‘een nieuwe Claus komt eraan’. Nu zou het niet meer mogelijk zijn omdat, ten eerste, de naam ‘Claus’ al niet meer de status van heilige ongenaakbaarheid geniet die hij toen had, kort na het verschijnen van Het verdriet en dus in het zenit van ‘s mans (lokale) roem, maar ook omdat – denk ik toch – recensenten zich niet meer aan dergelijke onbezonnenheden zullen wagen. Maar toen kon Jos Borré in De Morgen dat dus wel nog. Hij had het geschreven over Het anagram van de wereld van Herman Portocarero en het prijkt daar nog altijd op dat achterplat – ik lieg niet want ik lees het op het exemplaar, tweede druk inderdaad, dat ik mij enkele dagen geleden in ruil voor 1 euro aanschafte bij mijn tweedehandseboekenboer. Voorin staat nog, in de rechterbovenhoek van de aan de titelbladzijde voorafgaande enigszins overbodige en enkel met, in kleiner korps gezet, de titel van het boek bedrukte allereerste pagina van het boek met potlood aangegeven, de originele boekhandelsprijs: ‘295 [frank]’. Het was dan ook een dun boekje, dat nauwelijks – overbodige bladzijden inbegrepen – 95 pagina’s telt. Maar het was dus wel het debuut van Herman Portocarero.

Misschien klinkt zijn naam te exotisch voor de Vlaamse literatuur. Als je hem leest of hoort, waan je je meteen in een met schemerlampen verlichte Toscaanse bodega, sigarenrook kringelend tegen het lage plafond en tussen de weelderige bladeren van potvarens en aan de muren opgehangen replica’s van renaissancistische wandtapijten. Het is duidelijk dat deze man geen Vlaamse klei en boer-slaat-zoon-dood in de aanbieding heeft. Neen, zijn proza ontvouwt zich in exclusieve cercles waar decadentie en diplomatie elkaar overlappen en toedekken. Het anagram van de wereld doet mij – niet alleen omwille van het Grand Hotel waarin het zich afspeelt – aan Pfeijffers chique grandeur denken, maar ook, omwille van de geheimzinnige kamers en de enigszins magische sfeer, aan De Steppewolf, en aan Patrick Modiano – die laatste omwille van de laatste zin: ‘Soms, wanneer ik de zonsopgang voel naderen in weer een nieuwe stad, na een nacht rondzwalpen op zoek naar het onvindbare, hoor ik terug Aïsha’s stem die mij roept met de naam die slechts op een lang vergeten paspoort voorkwam.’ (93)

Het anagram van de wereld – ik herinner mij dat het een trouvaille was van een studiegenoot die zich inmiddels heeft ontpopt als een in euthanasie- en abortuskwesties gespecialiseerde conservatieve moraalfilosoof – blijkt een luchtige vingeroefening, een onsamenhangend verhaal waarop de toen nog fris ogende diplomaat-auteur Herman P. zijn gezwollen, inderdaad zeer on-Vlaamse en geenszins de vergelijking met Claus doorstaande stijl losliet. Goed geschreven, daar niet van, en zeker een fris en ongehoord geluid in die jaren, maar ijl en weinig beklijvend. Worden die vroege boekjes van Portocarero nog gelezen? Ik dacht het niet. Een ervan, De goudzoeksters, besprak ik ooit – het was mijn allereerste in druk verschenen recensie (De Morgen, 9 februari 1990), die – zo blijkt nu bij herlezing – wordt gekenmerkt door de onvoorzichtige bravoure die een debuterende recensent mag vergeven worden en die behoorlijk streng besluit: ‘Voor een zo breed opgezette filozofie valt deze roman echter te licht uit. Niet als “klassiek speurdersverhaal” (achterflap), maar ook niet als “scherpe ontleding van de burgerlijke maatschappij” (idem) vermag De goudzoeksters te overtuigen.’ (Ja, wij moesten toen filozofie met een z schrijven.) In de rookzaal van de Belgische ambassade in Cuba, waar Portocarero toen het vaderland diende, heeft, zo meldt onze man in Havana, naar verluidt een diepe vloek nog geruime tijd geëchood in de kristallen druppels van de omvangrijke luster waarin de auteur de bijoux van zijn meest recente minnares bewaarde. De recensent die ik ooit was, besluit – al zegt mijn huidige ik het zelf – pittig en zelfs met wat venijn (die omstandig sociologisch zou kunnen worden toegelicht): ‘Het gevolg is dat Portocarero, ondanks zijn onmiskenbaar klasrijke stijl en taalbeheersing, tussen twee stoelen valt, en dat is, vooral met stijlmeubelen, een beetje een pijnlijk gezicht.’

Toen ik eergisteren – ongeduldig het savoureren van Portocarero’s ooit door mij versmade stijl verbeidend – mijn exemplaar van de tweede druk van Het anagram van de wereld opende en daarbij, zoals ik, bruut die ik ben, met al mijn boeken doe, de rug kraakte, viel het uiteen. Het bestaat nu (zie foto) uit vijf stukken en een kaft. Mocht ik het willen, ik zou het boek anagrammatisch kunnen wedersamenstellen. Of het verhaal er minder rokambolesk op zou worden, valt nog te betwijfelen.

 

Herman Portocarero, Het anagram van de wereld (1984)
Herman Portocarero, De goudzoeksters (1989)