En ze leefden nog lang en gelukkig
Een cruciale vraag, die historici volgens Harari te weinig stellen,
is of de mens, na al die ingrijpende veranderingen van de afgelopen vijfhonderd
jaar, ‘gelukkiger’ is. Hebben de agrarische en de industriële revolutie en de
vorming van imperia tot een groter geluk geleid? We hebben, op een
evolutionaire tijdsschaal, niet de tijd gekregen om onze jager-verzamelaarshersenen
aan te passen. Daar staat tegenover dat de wetenschappelijke en technologische
vooruitgang de levensomstandigheden aanzienlijk hebben verbeterd. Het
terugdringen van kindersterfte, internationale oorlogen, geweld tout court en hongersnoden is een onmiskenbaar
feit. Maar laat ons vooral niet te optimistisch zijn. Dat onmiskenbare feit is
van recente datum en misschien van korte duur. ‘Veel wijst erop dat we de
fundamenten van de menselijke rijkdom aan het vernietigen zijn in een orgie van
roekeloze consumptie.’ En dan hebben we het nog niet over het welzijn van de
andere diersoorten dan sapiens. Zo zou de moderne industriële landbouw wel eens
‘de grootste misdaad uit de geschiedenis’ kunnen zijn.
Geluk valt niet enkel in materiële termen – rijkdom, gezondheid
– te definiëren. Het gaat ook om ‘subjectief welzijn’. De correlatie tussen
rijkdom en geluk bestaat slechts tot op zekere hoogte. Idem voor ziekte:
uiteraard is ziek zijn niet gunstig voor het ‘subjectief welzijn’, maar wie
langdurig ziek is en er niet té erg aan toe, blijkt zich aan te passen.
Fundamenteler is de correlatie tussen geluk en het zich opgenomen weten in een
gemeenschap, bijvoorbeeld via een goed huwelijk. Alles in acht genomen zou dit
wel eens kunnen betekenen dat alle geluksprogressie van de afgelopen
tweehonderd jaar is ‘geneutraliseerd […] door de afkalving van de familie en de
gemeenschap’.
Nog belangrijker is ‘de correlatie tussen objectieve
omstandigheden en subjectieve verwachtingen’. Het komt er min of meer op aan om
tevreden te zijn met wat je hebt en niet onredelijk te zijn in je wensen.
Wellicht zijn we nu veel moeizamer gelukkig dan onze voorouders omdat we te
veel verwachten en wensen. En wellicht zijn ze in de Derde Wereld minder
geneigd om zich in hun lot te schikken nu de geneugten en valse waarden van de
Eerste Wereld tot daar doordringen.
En er is ook de biochemisch-genetische benadering:
geluksgevoel is een kwestie van scheikunde. Aldous Huxley wist het al: je maakt
de mensen niet gelukkig met rijkdom of revoluties, maar met de juiste
pilletjes. Maar dat is uiteraard een al te reductionistische visie op geluk.
‘Geluk heeft een belangrijke cognitieve en ethische component.’ Het gaat erom
dat je het leven zinvol vindt. Dat verschilt van tijd tot tijd. Een arme
middeleeuwse boer die in een hiernamaals geloofde kon gelukkiger zijn dan een
moderne mens die welvarend is maar nergens in gelooft. Ook al zijn het allicht
allemaal waanvoorstellingen. Harari besluit: ‘Dus misschien komt geluk wel neer
op het synchroniseren van je persoonlijke waanideeën over zingeving met de
heersende collectieve waanvoorstellingen.’ Een soort van koestering in een –
altijd bedrieglijk – conformisme?
Het geloof dat geluk een kwestie is van ‘subjectief welzijn’
is een uitvloeisel van het liberalisme. Deze ‘dominante religie van onze tijd’
schrijft voor dat we zelf bepalen wat goed voor ons is. Dat is zeker niet
altijd zo geweest. De meeste filosofieën en religies stellen het omgekeerde
voor omdat de gevoelens van de mens niet te vertrouwen zijn. Zo wil het
boeddhisme de onstandvastigheid van ons welbehagen aanpakken. Geluk zal pas ons
deel zijn wanneer wij ophouden het welbehagen voortdurend na te streven. De
boeddhistische meditatie streeft onthechting na.