(…) toen ik hem
vertelde dat ik pas drie dagen geleden van Sri Pada naar de kust was gereisd,
en dat ik daar, neet als hij en zijn vrouw, op de top had gestaan bij de
voetafdruk van Boeddha – niet als bedevaartganger, maar als een van de velen
die tijdens een onweersachtige nacht de zonsopgang tegemoet waren geklommen,
een urenlange tocht over de in de rots uitgehakte en gemetselde traptreden,
steil als de stand van een ladder tegen een wand. En ik had van deze tocht nog
weer een ander verhaal meegenomen, van de vele die over deze berg de ronde
doen, en dit verhaal kende Sameera nog niet. Ik kwam immers uit een wereld
waarin de Sri Pada bekendstond als Adam’s Peak en op de meeste kaarten
uitsluitend onder deze naam te vinden was…
Christoph Ransmayr, Atlas
van een bange man, 268
ǁ
De Adam’s Peak was mij zo hardnekkig blijven aanstaren dat
ik het niet langer kon uithouden. Deane – ik geloof dat ik op zijn land
logeerde – leende me als gids een jonge Tamil die de paden kende, en na het
avondeten gingen we met ons tweeën op weg. Het was een lange mars, gestadig
heuvelop door de plantages en de jungle; dankzij de koelte van het uur had ik
helemaal geen last van vermoeidheid. Ons enige licht kwam van een kwijnende
maan die links van ons idioot in de lucht hing. Het laatste gedeelte van de
beklimming was een serie in de rotsen uitgehakte treden en tenslotte bereikten
we de eigenlijke piek.
Norman Douglas, Terugblik,
91