Alentejo, stelde hij vast toen hij door het
geluid van de motor heen luisterde, turend naar de vlucht van de grote zwarte
vlinders van de late middag, die als trillende schaduwblaadjes tevoorschijn
fladderden uit de jonge kurkeiken, de gele zomerakkers en de eeuwig
mysterieuze, eeuwig nachtelijke olijfbomen, zilverkleurig en paarsachtig in de
warme late-middaglucht, Alentejo begint deze afwijkende kleur van de stilte te
zijn, dit witte vel van de stilte dat verre honden van tijd tot tijd
kapotscheuren met hun geblaf zo rood als de klarinet van een clown.
António Lobo Antunes, Reis naar het einde, 98