Ik ben nooit weggegaan uit het gekkenhuis, dacht hij terwijl hij het wisselgeld in ontvangst nam van de pompbediende, die langzaam het gezicht, de manieren en de stem van meneer Carlos kwijtraakte, net zoals een glimlach op een oude strandfoto vergeelt, of de acacia’s oplossen in de bleke herfstmist, kleurloos en geluidloos als dieren in dromen. Meneer Carlos verdween langzaam, de lui die het busje aan het wassen waren wreven met cirkelvormige bewegingen een spons uit over de raampjes, de monteur veegde opnieuw zijn vingers af aan de lap en keek me aan met de vreemde starre blik van de Heilig-Hartbeelden in het oratorium van mijn oma, die me met de aandachtige, strenge koppigheid van kinderogen nakeken. Op een door de uitlaatwalmen zwartgeblakerde muur stond boven een gescheurde en verweerde Michelin-reclame met rode verf VERBODEN TE ROKEN, de letters waren langzaam aan het verbleken en schoven over elkaar heen alsof de stuc rimpelde als een oude huid.
António Lobo Antunes, Reis naar het einde, 125