woensdag 23 augustus 2017

wolken 2445-2470



wolkenfragmenten uit António Lobo Antunes, Reis naar het einde

2445
De laatste mensen verlieten waggelend met manden, parasols en klapstoeltjes het strand, als de exodus van moedeloze oorlogsvluchtelingen, achtervolgd door de lila wolken van de avondschemering, die glommen als blozende wangen. (11)

2446
Hoog aan de hemel, die een rivier met gespreide handen leek, wiegden ronde wolken zachtjes aan nylondraden die aan de doorzichtige haakjes van de lucht hingen, net als de kamersleutels in de hal van een hotel. (12)

2447
Net als in Lissabon, bedacht hij, terwijl hij aan een ontstoken puistje in zijn hals pulkte, de enige stad ter wereld waar de nacht niet bestaat: ochtenden en middagen bestaan wel, net als het avondrood en de dageraad, en de doorschijnende oranje en paarse wolken van de zonsondergang, die zich even rustig als triomfantelijk rekken en strekken als bovenlijven tijdens een orgasme, en het rauwe niets verhullende eerste daglicht bestaat, dat op je gezicht in de spiegel de trekken tekent van de oude man die je ooit zult worden, maar de nacht bestaat niet (…) (19)

2448
Arbeiders fietsten in de zon over de weg, wijzen uit het Oosten met de mirre van hun middageten in hun keteltjes, en hij bekeek in de achteruitkijkspiegel hun ernstige, met een beitel uit de donkere steen van hun botten gehouwen retabeltrekken, en bedacht dat er in het getaande gezicht van die mannen iets school van de kalk en het gips van tuinmuren, iets van de wolken van Van Gogh boven de raven en het koren, die niet gevormd waren door het weglaten van de kleur, maar door een wilde opeenhoping van alle kleuren, fel geel, tragisch paars, bruin als bloed in een open wond, bloed dat nooit opdroogt in een open wond. (26)

2449
Hij dacht aan de heldere, broze lucht die door de blaadjes van de regen bewasemd werd als een vensterruit door kindermondjes, aan Portimão, dat tussen de wolken en de wijde riviermond naar adem hapte in het minutieuze grijs van de late middag, waarin de contouren van alle gevels duidelijker en preciezer oprijzen dan de koortsig wanordelijk opgestapelde takken van de bomen in de schemering, aan de lichten van Portimão, net nepjuwelen in een etalage, we gingen in het restaurant zitten, ik zocht jouw mond met mijn glimlach en we barstten in lachen uit boven onze biefstuk, de vreugde dat we elkaar ontdekten, dat we als kinderen een verliefd morsealfabet verzonnen. (27)

2450
Het waren tegelijk onbeduidende en zielige boompjes, niet meer dan roestbruine takken, die de verstarde oproepen van hun gebaren naar alle kanten uitstaken onder de veel te hoge porseleinen hemel zonder vogels en wolken, leeg en hol als het nutteloze oog van een loenser, dat peinzend in een hoekje van de gelaatstrekken hangt. (49)

2451
In het paviljoen begon iemand te schreeuwen: het was een aanhoudend monotoon kreunen, zoiets als het geluid van de zee in rotsspleten, of dat van de wind op de scherpe rand van de kliffen, granieten snijvlakken met de lippen van de wolken, en zijn lichaam strekte zich gespannen uit in de richting van het geluid, als het haar van een strijkstok dat trilde door de vinger van het gekreun. (53-54)

2452
Vanuit het Santa Maria kon je de rivier zien, het was april of mei en de hemel hijgde als een enorme stomme long, een blauwe long, alsof de Taag zijn glinsterende schaduwen over de huizen en de wolken heen trok en de stad omgekeerd weerkaatste in de spiegel van de vogels. (58)

2453
De zonsondergang is een botervlek, de schijn van een botervlek die sprekend lijkt op een doorzichtige pluk wolken, of niet eens wolken, alleen een licht kleuraccent, een verdunde traan die de lucht aquarelleert, iets ongedefinieerds dat op het punt staat vaste vorm te krijgen en te groeien. (62)

2454
Af en toe wervelden stofspiralen van boom tot boom in de plotseling opstekende juniwind, een soort steekvlam zonder rook die met onstuitbare felheid opstijgt uit de poriën van de aarde, een marmeren plaat met dunne lichtgevende aders onder de onbewolkte hemel. (67)

2455
Iets van metaal (een bord, een beker, een vork of mes) viel met een enorme knal op de grond, die nog versterkt werd door de stilte die de gebaren van de patiënten in angst hulde, de ondraaglijke stilte die groter werd tussen de schreeuwen door, net als de onweerswolken in Baixa do Cassanje, van elkaar gescheiden door het troebele water van de Cambo. (69)

2456
Tragische, iele plantjes hieven driftige, midden in een wervelende wals verstarrende dirigentenpolsen op naar de bijna paarse dikke bolle wangen van de wolken, en hier en daar lag in het schrale gras van de bermen gereedschap van wegwerkers te roesten met de weeë geur van de doden. (70)

2457
De horizon zal vol wolkenplooien, als een accordeon die dichtgeschoven wordt. (84)

2458
De rivier en de hemel naderden elkaar nu als lippen die opeen geknepen worden, en de schaduw van de wolken gleed lichtjes over de boten, als vingers over de toonladder van een piano. (93)

2459
De rook aan de overkant van de rivier leek op bloederige vodden die vastplakten aan de ruwe gipsen muur van de hemel, die voor ons was opgetrokken om te verhinderen dat de meeuwen ervandoor gingen: hij sloot ons op in zijn met wolken bevlekte witte stolp vol kleine barstjes, dat mysterieuze netwerk van kreukjes dat als een spinnenweb over de even mysterieuze en schrikbarende gezichten op oude schilderijen ligt. (96)

2460
Een van mijn armen was al ver weg opgelost, vormeloos en donker als een wolk in de avond.  (104)

2461
De avond belegerd Aljustrel met zijn duizend-en-een fluisteringen, zijn duizend-en-een scherpe ogen, met opaalkleurige sterren op drift in de verschillende lagen groen van de hemel, gevangen in de ver uitgerekte haren van de wolken. (121)

2462
Het stof van augustus en het stuifmeel van de platanen leken op rouge uit oude doosjes, dat in de lucht zweefde zonder zich met een muffe ladengeur aan de rimpels van de wolken of aan de te gladde wangen van de hemel te hechten. (129)

2463
Aan de loodrecht in het verlaten strand gestoken tentstokken, die naar de wolken van de schemering wezen. (134)

2464
Het aluminium van de hemel weerkaatste onze gezichten misvormd, vol adertjes, alsof er een soort bloed in de wolken bonsde. (142)

2465
De vuile rook van Barreiro kwam onze kant uit drijven en fronste dreigend de wenkbrauwen van de wolken, nors door een benauwde hoest. (147)

2466
Af en toe scheurde er heel even een baai, een golf, een afgrond open in de wolken, zilverkleurig als een spiegel, en dan zag je de smalle sikkel van de maan de kleurloze takken van de olijfbomen afsnijden. (167)

2467
Ver weg in het noorden stapelden de wolken zich op als de muren van een verwoest dorp, een dorp van graniet en basalt waarvan de huizen soms onverwachts wegschoven en zo de blauwe bordessen, portieken en balkons van de eindeloze hemel lieten zien. (193)

2468
Misschien weerkaatste hij ook de zelfmoordenaar in het vertrek ernaast, languit tussen de dozen met blikjes sardines, waar een bijtende zeelucht van opsteeg, de stilstaande zee boven de palmen, die boven onze hoofden hing als het gladde waterlaken van oktober en zonder eb of vloed als een wolk melk langs de hemel gleed. (232)

2469
De binnenplaats van het gekkenhuis was een modderig veld geworden, een zeegroene soep waar de benen in wegzonken, een moeras waarin de gebouwen langzaam scheef wegzakten zoals schepen vergaan, raam na raam verdween, verdieping na verdieping, dak na dak, geluidloos, zoals de wolken oplossen in de grenzeloze gladde aquarel van de hemel. (242)

2470
Je voelt weer vlees in je armen en benen, grijsbruine wolken stapelen zich als halfvolle zakken op boven de bergketen, een reepje blauw boven zee wordt gevuld met eenden en tientallen badmantels sloffen samen naar het strand en roepen elkaar blij verrast toe hoe geweldig dat wonder is, met de lach van een extatisch geluk:
‘Hij is opgetrokken!’
Zé van Felícia waagt het er met zijn fluitje om zijn nek brutaal op de gele vlag te hijsen, triomfantelijke handdoeken worden uitgespreid op het zand, buiken worden wraakzuchtig ingesmeerd met zonnebrand, een paar zelfmoordenaars durven het aan om op één been, als wachtende ooievaars, in de ijskoude schuimrand te gaan staan en bevestigen over en weer met
‘Wat een weertje’
zinnen die begeleid worden door het tandenklapperen van de kou, totdat de wolken boven de bergen uitzetten en aanzwellen en op hen af jagen met de wanordelijke warrige onstuimigheid van vallende lakens (…) (272)