wolkenfragmenten uit António Lobo Antunes, Reis naar het einde
2445
De laatste mensen verlieten
waggelend met manden, parasols en klapstoeltjes het strand, als de exodus van
moedeloze oorlogsvluchtelingen, achtervolgd door de lila wolken van de
avondschemering, die glommen als blozende wangen. (11)
2446
Hoog aan de hemel, die een rivier
met gespreide handen leek, wiegden ronde wolken zachtjes aan nylondraden
die aan de doorzichtige haakjes van de lucht hingen, net als de kamersleutels
in de hal van een hotel. (12)
2447
Net als in Lissabon, bedacht hij,
terwijl hij aan een ontstoken puistje in zijn hals pulkte, de enige stad ter
wereld waar de nacht niet bestaat: ochtenden en middagen bestaan wel, net als
het avondrood en de dageraad, en de doorschijnende oranje en paarse wolken
van de zonsondergang, die zich even rustig als triomfantelijk rekken en
strekken als bovenlijven tijdens een orgasme, en het rauwe niets verhullende
eerste daglicht bestaat, dat op je gezicht in de spiegel de trekken tekent van
de oude man die je ooit zult worden, maar de nacht bestaat niet (…) (19)
2448
Arbeiders fietsten in de zon over
de weg, wijzen uit het Oosten met de mirre van hun middageten in hun keteltjes,
en hij bekeek in de achteruitkijkspiegel hun ernstige, met een beitel uit de
donkere steen van hun botten gehouwen retabeltrekken, en bedacht dat er in het
getaande gezicht van die mannen iets school van de kalk en het gips van
tuinmuren, iets van de wolken van Van Gogh boven de raven en het koren,
die niet gevormd waren door het weglaten van de kleur, maar door een wilde
opeenhoping van alle kleuren, fel geel, tragisch paars, bruin als bloed in een
open wond, bloed dat nooit opdroogt in een open wond. (26)
2449
Hij dacht aan de heldere, broze
lucht die door de blaadjes van de regen bewasemd werd als een vensterruit door
kindermondjes, aan Portimão, dat tussen de wolken en de wijde riviermond
naar adem hapte in het minutieuze grijs van de late middag, waarin de contouren
van alle gevels duidelijker en preciezer oprijzen dan de koortsig wanordelijk
opgestapelde takken van de bomen in de schemering, aan de lichten van Portimão,
net nepjuwelen in een etalage, we gingen in het restaurant zitten, ik zocht jouw
mond met mijn glimlach en we barstten in lachen uit boven onze biefstuk, de
vreugde dat we elkaar ontdekten, dat we als kinderen een verliefd morsealfabet
verzonnen. (27)
2450
Het waren tegelijk onbeduidende en
zielige boompjes, niet meer dan roestbruine takken, die de verstarde oproepen
van hun gebaren naar alle kanten uitstaken onder de veel te hoge porseleinen
hemel zonder vogels en wolken, leeg en hol als het nutteloze oog van een
loenser, dat peinzend in een hoekje van de gelaatstrekken hangt. (49)
2451
In het paviljoen begon iemand te
schreeuwen: het was een aanhoudend monotoon kreunen, zoiets als het geluid van
de zee in rotsspleten, of dat van de wind op de scherpe rand van de kliffen,
granieten snijvlakken met de lippen van de wolken, en zijn lichaam
strekte zich gespannen uit in de richting van het geluid, als het haar van een
strijkstok dat trilde door de vinger van het gekreun. (53-54)
2452
Vanuit het Santa Maria kon je de
rivier zien, het was april of mei en de hemel hijgde als een enorme stomme
long, een blauwe long, alsof de Taag zijn glinsterende schaduwen over de huizen
en de wolken heen trok en de stad omgekeerd weerkaatste in de spiegel
van de vogels. (58)
2453
De zonsondergang is een botervlek,
de schijn van een botervlek die sprekend lijkt op een doorzichtige pluk wolken,
of niet eens wolken, alleen een licht kleuraccent, een verdunde traan
die de lucht aquarelleert, iets ongedefinieerds dat op het punt staat vaste
vorm te krijgen en te groeien. (62)
2454
Af en toe wervelden stofspiralen
van boom tot boom in de plotseling opstekende juniwind, een soort steekvlam
zonder rook die met onstuitbare felheid opstijgt uit de poriën van de aarde,
een marmeren plaat met dunne lichtgevende aders onder de onbewolkte
hemel. (67)
2455
Iets van metaal (een bord, een
beker, een vork of mes) viel met een enorme knal op de grond, die nog versterkt
werd door de stilte die de gebaren van de patiënten in angst hulde, de
ondraaglijke stilte die groter werd tussen de schreeuwen door, net als de
onweerswolken in Baixa do Cassanje, van elkaar gescheiden door het
troebele water van de Cambo. (69)
2456
Tragische, iele plantjes hieven
driftige, midden in een wervelende wals verstarrende dirigentenpolsen op naar
de bijna paarse dikke bolle wangen van de wolken, en hier en daar lag in
het schrale gras van de bermen gereedschap van wegwerkers te roesten met de
weeë geur van de doden. (70)
2457
De horizon zal vol wolkenplooien,
als een accordeon die dichtgeschoven wordt. (84)
2458
De rivier en de hemel naderden elkaar
nu als lippen die opeen geknepen worden, en de schaduw van de wolken
gleed lichtjes over de boten, als vingers over de toonladder van een piano. (93)
2459
De rook aan de overkant van de
rivier leek op bloederige vodden die vastplakten aan de ruwe gipsen muur van de
hemel, die voor ons was opgetrokken om te verhinderen dat de meeuwen ervandoor
gingen: hij sloot ons op in zijn met wolken bevlekte witte stolp vol
kleine barstjes, dat mysterieuze netwerk van kreukjes dat als een spinnenweb
over de even mysterieuze en schrikbarende gezichten op oude schilderijen ligt. (96)
2460
Een van mijn armen was al ver weg
opgelost, vormeloos en donker als een wolk in de avond. (104)
2461
De avond belegerd Aljustrel met
zijn duizend-en-een fluisteringen, zijn duizend-en-een scherpe ogen, met
opaalkleurige sterren op drift in de verschillende lagen groen van de hemel,
gevangen in de ver uitgerekte haren van de wolken. (121)
2462
Het stof van augustus en het
stuifmeel van de platanen leken op rouge uit oude doosjes, dat in de lucht
zweefde zonder zich met een muffe ladengeur aan de rimpels van de wolken
of aan de te gladde wangen van de hemel te hechten. (129)
2463
Aan de loodrecht in het verlaten
strand gestoken tentstokken, die naar de wolken van de schemering wezen. (134)
2464
Het aluminium van de hemel
weerkaatste onze gezichten misvormd, vol adertjes, alsof er een soort bloed in
de wolken bonsde. (142)
2465
De vuile rook van Barreiro kwam
onze kant uit drijven en fronste dreigend de wenkbrauwen van de wolken,
nors door een benauwde hoest. (147)
2466
Af en toe scheurde er heel even een
baai, een golf, een afgrond open in de wolken, zilverkleurig als een
spiegel, en dan zag je de smalle sikkel van de maan de kleurloze takken van de
olijfbomen afsnijden. (167)
2467
Ver weg in het noorden stapelden de
wolken zich op als de muren van een verwoest dorp, een dorp van graniet
en basalt waarvan de huizen soms onverwachts wegschoven en zo de blauwe
bordessen, portieken en balkons van de eindeloze hemel lieten zien. (193)
2468
Misschien weerkaatste hij ook de
zelfmoordenaar in het vertrek ernaast, languit tussen de dozen met blikjes
sardines, waar een bijtende zeelucht van opsteeg, de stilstaande zee boven de
palmen, die boven onze hoofden hing als het gladde waterlaken van oktober en
zonder eb of vloed als een wolk melk langs de hemel gleed. (232)
2469
De binnenplaats van het gekkenhuis
was een modderig veld geworden, een zeegroene soep waar de benen in wegzonken,
een moeras waarin de gebouwen langzaam scheef wegzakten zoals schepen vergaan,
raam na raam verdween, verdieping na verdieping, dak na dak, geluidloos, zoals
de wolken oplossen in de grenzeloze gladde aquarel van de hemel. (242)
2470
Je voelt weer vlees in je armen en
benen, grijsbruine wolken stapelen zich als halfvolle zakken op boven de
bergketen, een reepje blauw boven zee wordt gevuld met eenden en tientallen
badmantels sloffen samen naar het strand en roepen elkaar blij verrast toe hoe
geweldig dat wonder is, met de lach van een extatisch geluk:
‘Hij is opgetrokken!’
Zé van Felícia waagt het er met
zijn fluitje om zijn nek brutaal op de gele vlag te hijsen, triomfantelijke
handdoeken worden uitgespreid op het zand, buiken worden wraakzuchtig
ingesmeerd met zonnebrand, een paar zelfmoordenaars durven het aan om op één
been, als wachtende ooievaars, in de ijskoude schuimrand te gaan staan en
bevestigen over en weer met
‘Wat een weertje’
zinnen die begeleid worden door het
tandenklapperen van de kou, totdat de wolken boven de bergen uitzetten
en aanzwellen en op hen af jagen met de wanordelijke warrige onstuimigheid van
vallende lakens (…) (272)