Het mooiste moment van deze 30ste juli 2017,
de vierde dag van mijn reis naar Frankrijk, was niet toen ik met mijn fiets ten
val kwam door toedoen van een spekgladde olievlek op de weg, maar wel het
bezoek dat we, L. en ik, brachten aan de rommelmarkt in Ablon. Rommelmarkten
hebben nochtans iets treurigs, maar misschien is het precies dat wat ze zo
gedenkwaardig maakt. Duizenden totaal waardeloze, in onbruik geraakte,
nutteloze, versleten en effenaf lelijke objecten worden er te koop aangeboden
voor een habbekrats, meestal vruchteloos. Waarna ze opnieuw worden ingepakt in
dezelfde bananendozen als waarin ze ‘s winters op een zolder of in een kelder
worden bewaard, en ‘s zomers van het ene dorp naar het andere worden versleurd –
want de rommelmarkt, ja, dat is hier in Normandië echt wel, onder de naam vide
grenier, een attractie voor toeristen die nu ook weer niet elke dag weten
van welk hout pijlen te snijden. Ik bedoel: het is een tijdverdrijf als een
ander. Ja, het is een tijdverdrijf. En altijd kom je ervan terug met iets
waarvan je tevoren nooit had bevroed dat je het ooit zou willen bezitten, laat
staan dat je het ooit zóu bezitten. Zo kon ik vandaag niet weerstaan aan de
aanschaf van de drie Livre de Poche-deeltjes die Le Comte de Monte Christo beslaat,
van een roman van Philippe Sollers (Passion fixe) en van een reisverslag
van ene Jacques Cornet die in 1956 met een deux chevauxtje naar Tokio is
gereden, en ook nog terug, en van een schilderijtje, voorstellende een
meeroever nabij Castagnola (op de keerzijde van het ingelijste
plankje, want meer dan een plankje met een eenvoudig lijstje is het niet, staat Castagola). Het landschap doet mij
denken aan het Gardameer, waarmee ik toch wel een speciale band heb
maar dat vertel ik nog wel eens een andere keer. Dat alles kostte mij € 5 voor
het schilderij en € 3,5 voor de boeken. Boeken zijn niets waard. Toen ik de
roman van Sollers stond te keuren (jaar van uitgave 2000, in de prestigieuze nrf-reeks
van Gallimard, de gekende crèmekleurige band met het zwart-en-rode randje en de
zwarte onderkastletters voor de auteursnaam en en de rode kapitalen voor de titel,
nieuwprijs 110 FF taxes comprises ofte 16,77 €, een duidelijk ongelezen
exemplaar overigens), sprak de mevrouw die naast me in een andere doos stond te
grasduinen dat het niet zijn beste roman was. Ik had niet meteen door dat ze
het tegen mij had, en toen ik dat wel doorhad niet meteen over wie ze het had, en
toen begreep ik dat ze het over Passion fixe had, en toen zij zag dat ik
het begreep, zei ze dat ik Femmes moest lezen en weg was ze.
Maar ik had het over de gedenkwaardige
treurigheid van rommelmarkten. Die tristesse heeft ook, onder meer, met
vergeefsheid te maken, en met veroudering: de kramers bieden dingen uit een
vorig leven, hún vorig leven, te koop aan. Al die dingen zijn ooit allemaal
uitgedacht, vormgegeven, gemaakt, begeerd, verkocht en gekocht, gebruikt
eventueel, en nadien in onbruik geraakt, vervangen door ander en beter en
mooier, en dan op den duur achtergelaten en vergeten, tot ze bij een grote
opruiming of verhuizing opnieuw aan de oppervlakte kwamen, en dan spreekt
natuurlijk die al even treurigmakende mercantiele instelling die mensen doet
denken dat ze ook uit al die waardeloosheid nog een paar centen moeten puren,
maar eigenlijk komen ze hier vooral de verveling te lijf gaan want ze halen op
zo’n namiddag waarschijnlijk nauwelijks de omzet die ze van doen hebben om hun
standgeld te financieren en dan blijft de enige winst die ze hebben behaald het
passeren van hun tijd op een min of meer aangename manier: in het zonnetje, op
een gezellig dorpsplein, en af en toe een koffietje in het café aan de overkant
van de straat, dat op zo'n dag natuurlijk wél gouden zaken doet, en af en toe
een praatje met een nieuwsgierige passant, die uiteraard altijd doet of het
object dat hij aan een keurende blik onderwerpt hem niet interesseert – alsof die
één of anderhalve of twee euro die ervoor worden gevraagd er werkelijk toe
doen. Maar natuurlijk ziet die nieuwsgierige passant hier de ongegeneerde
uitstalling van nutteloosheid en vergankelijkheid en van het grote vergeten
waarin alles uiteindelijk wegzinkt, en hij bedenkt zich wel drie keer vooraleer
hij toegeeft aan de – dat wéét hij ook wel – ijdele veronderstelling dat
die objecten bij hem wél in ere zullen worden hersteld en een waardig tweede
bestaan zullen krijgen. Zal ik Le Comte de Monte-Christo ooit lezen? Ik
denk het niet, hé, want voor vijftienhonderd bladzijden Franse avonturen zal ik
wel geen tijd meer hebben. En Passion fixe van Philippe Sollers, die
zijn sigaretten met een sigarettenpijpje rookte, zijn pink nuffig in de hoogte
houdend? Nadat ik, uiteraard want ik wil de goede raad van die mevrouw best wel
opvolgen, eerst Femmes zal hebben gelezen dat al een jaar of drie
ongelezen in mijn bibliotheek staat te wachten? Dat valt nog te bezien. En dat
boek over die kerel, misschien wel een ver familielid van me, die in zijn tweepeekaatje
naar Tokio is gebaggerd? Tja.
De valpartij van deze voormiddag, overigens,
leverde me twee schaafwonden op, een op mijn linkeronderbeen en een tweede op
mijn linkerbil. Ik behandelde deze blessures na thuiskomst met de Zweedse
kruiden die ik aantrof in L.’s badkamer. Hun geur katapulteerde mij terug naar
de jaren van mijn huwelijk, P. was immers een fervent gebruikster van dit
wondermiddel – en sinds die tijd had ik het nooit meer gebruikt en had ik de
specifieke geur ervan dus niet meer opgesnoven. En dat was dan toch ook weer
een mooi moment van vandaag.