Het mooiste
moment van deze 8ste augustus 2017, de dertiende dag van mijn reis naar
Frankrijk, was de reactie van een man langs de straat in het dorp Nervaux op mijn vraag hoe ik dan
naar Fontgombault moest rijden aangezien de weg ernaartoe onderbroken was. Hij
keek naar het bord dat ik zelf natuurlijk ook had zien staan en zei plagerig: ‘Il
me semble que la route est barrée?’ Ik keek naar hem met een blik van ‘Mij ga
je niet liggen hebben, hé’ – en daar kon hij wel mee lachen. Ik lachte terug. Iets
gelijkaardigs overkwam mij toen ik was teruggekeerd van mijn fietstocht, die me onder meer in Saint-Savin had
gebracht, waar de kerk staat die vermaard is om zijn nog originele beschilderingen in
het interieur en die op de borden buiten het stadje terecht wordt geprezen als
een van de hauts lieux de l’architecture romane. Maar in mijn
rennerspakje daar binnen gaan, dat wilde ik niet.
Ik was dus terug in Ruffec
aangekomen, bezweet en natgeregend, in het Hôtel Le P’tit Jean waar ik gisterenavond mijn intrek had
genomen – ik had de laatste twintig kilometer echt
gekoerst om het naderende onweer voor te blijven, maar was er niet in geslaagd
om aan een vooruitgestuurde regenbui te ontsnappen –, en vroeg de sleutel van
mijn kamer (nummer 2). De zaakvoerder, die mij niet met zijn kleine gestalte
maar wel met zijn kop aan Giscard d’Estaing deed denken, speelde de vermoorde
onschuld: ‘Mais je n’ai pas reçue cette clé!’ Die vlieger ging niet op, maar ik
kon er wel om lachen. Ik vroeg hem nog waar de naam van zijn hotel vandaan
kwam. Die verwees naar zijn vader, vertelde Giscard. Hij, de vader, was de zaak begonnen en was inderdaad klein van gestalte geweest. Hij was al
overleden, en had Jean geheten, natuurlijk.
Maar ik was dus op weg naar Fontgombault en moest daarvoor, om die wegwerken te omzeilen,
gedurende een kilometer of wat over een onverharde parallelweg. Bij de abdij –
ook Romaans – checkte ik het uur waarop ’s avonds de vespers van start zouden gaan.
Ik besloot om ze bij te wonen – zoals ik dat hier de voorbije kwarteeuw trouwens
al een keer of drie deed.
*
Ik ben dus om
zes uur naar de vespers geweest in de benedictijnerabdij van Fontgombault,
wellicht een van de grootste nog ‘levende’ in heel Frankrijk, een bolwerk van
het meest conservatieve katholicisme – en conservatief kunnen die Franse
katholieken zijn, met hun marches pour la
vie en hun weerzin van le marriage pour tous.
Ik neem een
halfuur voor aanvang van de dienst plaats in het schip, dat door middel van een
hek is afgescheiden van het koor, waar straks, aan weerszijden in de
koorbanken, een zestigtal in zwarte pijen gehulde monniken zullen plaatsnemen. De
twee groepen – het indelingscriterium ontgaat mij – zitten dus recht tegenover
elkaar, en doordat beide groepen elk om beurt een frase zingen – ik ken de musicologische
termen niet – ontstaat een stereoeffect. Een orgel onderstreept deze gezangen
met een zeer eenvoudige begeleiding. Nu ja, eenvoudig, ik heb de indruk dat schijn
hier bedriegt. De gelovigen, of de neutrale belangstellenden waaronder ik
mijzelf reken, nemen in zekere zin deel aan deze gezongen gebeden. Niet door
mee te zingen, maar door een viertal verschillende houdingen aan te nemen:
zitten, knielen, rechtop staan zónder en rechtop staan mét gebogen
bovenlichaam. Met het zitten en frequente rechtop staan en weer gaan zitten,
doe ik ijverig mee. Wanneer de anderen knielen, wat gelukkig maar twee keer
voorkomt, ga ik zitten. Ik kan toch moeilijk knielen voor een God waarin ik
niet geloof? En bij het buigen buig ik enkel het hoofd, niet het volledige
bovenlichaam. Aan de overzijde van het centrale gangetje dat het schip in
tweeën deelt, blijft een vrouw de hele tijd geknield zitten. Met haar hoofd in
haar handen begraven, maakt zij een verdrietige indruk. Even denk ik dat ik
haar zou moeten troosten, maar die gedachte lijkt mij iets te frivool in deze
context. Bij de monniken gaat er af en toe, terwijl de medebroeders blijven
zitten, eentje knielen. Waarom is niet duidelijk. Is het omdat hij zich door
een frase bijzonder aangesproken voelt? Dat blijft in het ongewisse, maar het
voegt in elk geval een opvallend persoonlijke noot toe aan dit voor de rest
bijzonder strak en collectief geregisseerd aantreden. Overigens zit ik
voortdurend in de knoei met mijn gedachten. Ik zondig waarschijnlijk tegen alle
regels van het rituele engagement en de mindfulness
want ik ben, terwijl ik daar in die kerk zit, al aan het schrijven in mijn
hoofd. Er ontstaat dus een afstand tussen mijn waarneming en wat er gebeurt, ik
zit er niet in. Maar ja, hoe kan ik hier iets anders dan een waarnemer
zijn? Bijvoorbeeld van de jonge geestelijke van de oude school die vlak voor
mij heeft plaatsgenomen. Hij draagt een soutane, en ik heb alle tijd om te
observeren hoe elegant dit kledingstuk opgebouwd is en de figuur van deze
jongeman, die overigens uitstekend gecoiffeerd is en een montuurloos brilletje
draagt, gunstig doet uitkomen. De andere jongemannen die ik hier zie, en die te
gast zijn in het klooster, misschien wel in het kader van een retraite of een
seminarieopleiding, steken er in vestimentair opzicht maar bleek tegen af:
vlekken op het overhemd, overhemd slordig in de broek, de riem die een
riemlusje heeft overgeslagen. Maar mijn gedachten dwalen – opnieuw – af. Ik
moet bij de les proberen te blijven. Ik moet luisteren naar de gezangen die,
het moet gezegd, zeer helder en opvallend hoog weerklinken en die – zoals het
cliché het wil – naar de gewelven opstijgen. Dat plafond steekt overigens erg ingewikkeld
in elkaar, met die rondbogen en kruisgewelven waarin de pilaren overgaan. Ook
dit is een vorm van schijnbare
eenvoud, zoals ik heb kunnen vaststellen toen ik voor de aanvang van de
plechtigheid een poging ondernam om een gedeelte van dit interieur te tekenen –
wat mij niet misplaatst leek want is het nauwkeurige observeren van deze
religieuze architectuur, die zelf een uiting beoogt te zijn van godsvrucht,
niet zelf een vorm van contemplatie?
Ik ben niet
katholiek. Wel gedoopt en in die zin opgevoed en zo, maar net als zovele
anderen van mijn generatie ben ik ruim op tijd van mijn geloof gevallen – dat eigenlijk
nooit een voldragen geloof is geweest, besef ik nu. Ik kan me eigenlijk niet
voorstellen dat mensen überhaupt aan al die flauwekul geloof kúnnen hechten.
Het zou me wat zijn, zo’n hiernamaals waar alle verschillende aanhangers van de
veronderstelling dat er een is zouden samenkomen en elkaar de kop zouden
inslaan omdat ze gefrustreerd zijn door het feit dat het niet is zoals zij het zich
hadden voorgesteld – want het kan toch niet met ieders voorstelling
overeenstemmen?
Maar goed,
zelf ben ik niet vrij van overtuigingen die een rationele of wetenschappelijke
toets niet zouden doorstaan, bijvoorbeeld de overtuiging dat het loont om
altijd het goede na te streven of om gewoonweg vriendelijk te zijn of beleefd,
en dus moet ik niet al te hoog van de toren blazen. Dat is ook helemaal niet
mijn bedoeling. Integendeel: ik heb het grootste respect voor alle manieren
waarop de mens zijn schamelheid probeert in te kleden. Want schamelheid
inkleden moet hij aangezien hij het enige dier is dat zich van zijn eigen verval
en onvermijdelijke verdwijnen bewust is. Daarom ook drinkt hij, rookt hij,
gebruikt hij drugs, raakt hij verslingerd aan seks en probeert hij in het beste
geval lief te hebben of mooie dingen te maken. Dat hij maar gelooft, dat is nog
het minste kwaad. Hij neemt een aantal leerstellingen voor waar aan, knoopt
daar wat gestileerde gedragingen aan vast, en is al wat blij dat hij niet telkenmale
hij zich existentiële vragen stelt het warm water moet uitvinden. Gedeeld
geloof is voor een groot deel ook een kwestie van comfortabel en gezellig conformisme.
Niets mis mee. Maar mijn tolerantie stopt wel als de gelovige zijn geloof misbruikt
om een ander lang vóór diens zuurverdiende hiernamaals de kop in te slaan. Hij
moet andermans geloof respecteren. Dáárin kan hij groots zijn, en waarlijk mens:
wanneer hij de betrekkelijkheid van zijn eigen overtuigingen aanvaardt door ze
als even betrekkelijk te zien als de overtuigingen van een ander. Ik mag dan
een overtuigd vrijzinnige zijn, ik kan met het grootste respect een
traditionele vesperviering bijwonen, mij proberen in te leven in wat in die
honderd oude mannenhoofden omgaat, of niet omgaat, de schoonheid van die hele
pantomime en die weergaloze architectuur ervaren (het ene niet zonder het
andere), en gelouterd terug naar buiten gaan. Al was het maar omdat ik daar een
gast ben mogen zijn, getolereerd werd, ja zelfs het gevoel had er welkom te
zijn zonder dat ik aan iemand verantwoording heb moeten afleggen.
*