dinsdag 15 augustus 2017

de zomer van 2017 - 13



Het mooiste moment van deze 31ste juli 2017, de vijfde dag van mijn reis naar Frankrijk, was mijn vijfde of zesde bezoek aan de Romaanse kerk van Thaon, nabij Caen. Hoewel Thaon een eind naast de kortste lijn tussen Honfleur en Brest ligt, de afstand die ik vandaag met de auto te overbruggen heb, een goede 450 kilometer, overwoog ik, toen ik Caen aan het ronden was op de périphérique, dat ik tijd genoeg had om nog eens naar dat kerkje toe te gaan.
Er zijn drie Thaons. Het eerste, beneden bij het riviertje, is, op de kerk na, verdwenen. Het tweede Thaon ligt hogerop, bij de verbindingsweg tussen Caen en Cherbourg, die inmiddels is afgeserveerd door de aanleg van de veel snellere twee-maal-tweevaksbaan waarop de auto's voorbijrazen zonder zich om Thaon te bekreunen. Het tweede Thaon is negentiende-eeuws en heeft een eigentijdse kerk die, vreemd genoeg, ook al enigszins buiten de dorpskern staat. Het derde Thaon is het gloednieuwe en kerkloze slaapdorp, zoals het tegenwoordig overal in Frankrijk verschijnt: een conglomeraat van nieuwe, kleine, losstaande, gepleisterde huizen buiten de kern, die verlaten en doods achterblijft. Om de oude, oorspronkelijke, kerk te bereiken die nu al duizend jaar staat weg te zakken in het marécageuse weiland bij het riviertje moet je eerst noordwaarts door het dorp rijden, dan kom je voorbij de nieuwe kerk, een affreus geval, en ongeveer een kilometer verderop op de weg naar Saint-Thierry zie je dan, al een heel eind buiten de bebouwde kom, naast een parkeerplaats waarop ik nog nooit een andere auto heb zien staan, twee borden: een dat waarschuwt voor dieven en dus aanraadt om toch maar niets waardevols in de auto te laten liggen, en een ander dat het holle voetpad aanwijst dat tussen twee hagen naar het lagergelegen kerkje leidt. Na twee-, driehonderd meter afremmend stappen bereik je een open, door een statige bosrand afgezoomd weiland. Nog eens honderd meter verder zie je hoe een wit gebouw zich gedeeltelijk achter een paar monumentale bomen verschuilt.

Vijfde of zesde bezoek zei ik: het valt zo meteen niet meer te achterhalen. Ik ben er achtereenvolgens geweest met P., ik denk het eerste jaar van ons samenzijn, toen we onze reisjes nog zorgvuldig voorbereidden en ik op basis van een aanduiding (‘édifice religieux intéressant’) op de Michelinkaart had voorgesteld om maar eens te onderzoeken of dat kerkje in Thaon iets zou zijn, en dan later samen met enkele vrienden, en vervolgens met S., twee keer zelfs, denk ik, en dan nog eens met mijn moeder, tijdens haar voorlaatste reis, nu toch ook alweer zeven jaar geleden – drie jaar voor ze stierf. 

Iedere keer, misschien niet altijd in dezelfde mate, maar toch, werd ik bij het naderen en aanschouwen van het Romaanse kerkje overvallen door iets wat ik bij gebrek aan een beter woord maar ontroering zal noemen. Het ligt daar zo achtergelaten, maar door zijn schoonheid toch fier en onaantastbaar. Het toont zijn wonden, zijn vervormingen, ongegeneerd, zoals een oud en kreupel en krimpend mens niet maalt om wat hij niet meer kan. Er groeit gras boven op de toren; de muren lijken een samenraapsel van vlakken en versieringen (met onder de kroonlijst van het dak de schalkse sculpturen die zijn ontsproten aan de fantasie van de steenkappers, het equivalent van olijke drolerieën in manuscripten); het schip is gedeeltelijk verzakt; de raamopeningen zijn dichtgemetseld, maar door een gat in de gesloten deur kun je naar binnen loeren en dan zie je die perfecte vormen die overal in West-Europa het interieur van een Romaanse kerk bepalen: de pilaren met kapitelen, de boogvormen, de halve ommegang van het koor, het licht dat door smalle openingen spaarzaam naar binnen valt.

Het kerkje van Thaon is mooi, het is prachtig, en toch is mijn ontroering niet uitsluitend tot een esthetische ervaring te herleiden. Ze is evenzeer existentieel. Door hier nu al gedurende dertig jaar om de zoveel tijd, gemiddeld om de zes jaar of zo, terug te komen, word ik geconfronteerd met de voortgang, of de neergang, die mijn eigen leven doormaakt, de nietigheid ook van de luttele jaren die ik te slijten krijg in vergelijking met het meer-dan-een-millennium dat deze église du Xème et XIème siècle hier al de tand des tijds staat te doorstaan, van alles en iedereen verlaten, dat wel, maar toch trots op zichzelf staand en door de mens geholpen om voorlopig niet definitief in het moeras weg te zinken.